Oplossen in de mist
Ondanks het hevig schudden van de kar over de gesmolten en opnieuw opgevroren drab, waar voeten en wielen een grillig reliëf in hebben aangebracht, is onze kleine Aleksis in slaap gevallen, met zijn hoofd rechtop. Zijn nekspieren vangen de schokken op. Het is eind februari, de rivier is opnieuw in ijs verpakt, maar de oevers zijn zo goed als sneeuwvrij. In Turku is de winter als NEC in de eredivisie: een enkele keer denk je dat het wat wordt, maar het wordt het nooit helemaal. Door de mist, die geel oplicht in het oosten, is het zicht beperkt tot een paar honderd meter. Vast en zeker was het juist de mist die hem naar höyhensaaret lokte, het dromenland. Slapend kind in een slapend landschap. Een beetje zoals de mist mij tot hardlopen verleidt, wat misschien ook maar een vorm van slapen is. Ik wil lopen om de nevel bij te halen, om in het niets te verdwijnen. Ik stel me voor dat daar, in het lichte equivalent van de duisternis, alles om ons heen voor even verdwijnt, ook het geluid, de bodem onder onze voeten, zelfs de tijd. Dat wij, Aleksis en ik, in een wolk van minuscule druppels veranderen, dat het enige wat er van ons overblijft een abstractie is. Dat het ‘zijn’ oplost in het ‘hardlopen’. Dat de beweging een haast massieve dominantie vormt, één twee in de maat, één twee, één twee, zonder dat er nog iets is dat beweegt, zonder dat plaats en tijd nog bestaan, tot uit die beweging de dimensies ontstaan en vervolgens de objecten, zoals de geur uit de bloem ontstaat, de geur die bijen trekt, niet nu, maar over weken of maanden, en zoals de bloem uit de grond ontstaat. En daar zijn wij, onbeduidende manifestaties van het idee dat hardlopen heet – Aleksis in zijn kar, de kilometers verzamelend zonder er zelf een been voor hoeven uit te steken. Zoals zijn moeder hem melk gaf, zo voed ik hem met kilometers.
Na een langdurige voetblessure ben ik eindelijk herstellende. De kilometeraantallen kruipen wekelijks omhoog, en het lijkt wel dat de pijn afneemt naarmate ik meer loop. Ik voel dat mijn lichaam zich aanpast. De tonus van mijn spieren stijgt en de tevreden aanblik in mijn gezicht maakt plaats voor hongerige trekken. Geef me meer. Meer kilometers, en ook een beetje harder. Maar bovenal wil ik weer hardloper zijn. Ik wil de jongens van ons wat meegeven van dat bestaan. Hoe je de wereld met je voeten in beweging brengt. Het herstel vervult me dan ook met dankbaarheid, maar niet genoeg om voorzichtig met mijn lichaam om te gaan, om me te verzetten tegen de drang naar meer en harder lopen.
Meer dan een fysieke aangelegenheid is hardlopen een gedachte. Een ongebreidelde gedachte. In een ver land noemden ze mijn trainingen yoga. Transcendentie. Het lichaam loopt terwijl wij zweven. Dan galmen mijn passen op de houten planken van de loopbrug en draaien we naar rechts omhoog tegen de heuvel op. De nevel is opgetrokken en de bosrand baadt onwennig in het licht van de krachtige winterzon. Aleksis wordt wakker, en ik ben terug op aarde, in het lichaam dat de hardloopkar tegen de heuvel opduwt terwijl hij de grootste opgevroren hobbels probeert te ontwijken. Waar, denk ik dan, hebben we in hemelsnaam transcendentie en dromen voor nodig?
Thijs Feuth