Het licht valt vanaf het raam aan de noordkant van het huis via de open kamerdeur over de tafel. Dit is het mooiste moment van de avond, zegt Johanna, met haar jurk oplichtend in de avondzon. Mijn glas water werpt een wonderlijke schaduw over het houten tafelblad. Ook licht is breekbaar. Ook midzomerlicht. Ook hier in Jämsä, bij de twee lichtkunstenaars.
Het glas water is nog vol, mijn wijnglas is leeg. Je mag ook blijven slapen, zegt Guido. Ik denk aan Elias, die net twee is geworden, ik denk aan Aleksis, die net zijn naam heeft gekregen, en ik denk aan Laura, die alle wonderen mogelijk maakt.
Heeft u gedronken?
Jawel, maar niet te veel, antwoord ik de motoragent die net de uitslag bekijkt.
U heeft wel gedronken, maar niet genoeg.
Hoe bedoelt u, niet genoeg?
Ik ben op zoek naar mensen met de midzomerziekte. De ziekte die onsterfelijk maakt.
Vertwijfeld vervolg ik mijn route, over de lange rechte weg naar het Zuidoosten. De zon hang laag verschuilt zich soms achter heuvels en de bomen. In deze fase van de zomer heerst er maar één tint groen. Gras en loofbos, struiken en naaldbos, het is of de waterverf is uitgelopen. Het frisgroen van de lente is voorbij, het groen van verdroging en veroudering volg pas in augustus. Midzomernacht is het moment waarop alle tinten samenvallen. Vanaf morgen begint de differentiatie.
Ik haal mijn voet van het gaspedaal. Langs de kant van de weg staat een auto. De motorkap is verwrongen. Het is het derde wrak. Op de heenweg, via een andere route, telde ik er twee. Maar niet veel later volgt het vierde, en dan nummer vijf. Op de weg zelf is geen sterveling te bekennen. Af en toe een opfladderende vogel, af en toe een nachtvlinder die een kamikazekus op de voorruit drukt. De mensen zijn met hun naasten, niemand haalt het in zijn hoofd om te rijden. En de mensen die rijden, zitten met drank op achter het stuur. Net als ik trouwens, maar volgens de agent had ik niet genoeg gedronken. Die agent was de enige levende ziel die ik was tegengekomen. De midzomerziekte – ik kan zijn stem nog horen.
Dan bekruipt me de dysforie. Het is of ik door een droom rijd, door een levenloze wereld. Ik stel me voor hoe ze achter het stuur zitten, jubelend om het eeuwige leven. En is het dát niet, het eeuwige leven, dat de goden van mensen onderscheidt? Ze zitten als goden achter het stuur tot het moment dat ze het verliezen, hun goddelijke droom, of, zoals het in de krant heet: de macht over het stuur.
De gouden rand boven de horizon, die rechts van me lag, is verdwenen. De nacht manifesteert zich in een schemering die het groen uit het land haalt en het blauw uit de lucht maar die nooit echt donker wordt. Ik knip toch het grote licht aan. De paaltjes langs de weg flitsen op, maar verder sorteert het licht geen effect.
Ik heb niet genoeg gedronken, zing ik bij mezelf, en zie voor me hoe ik Elias, die al ligt te slapen, op zijn voorhoofd kus. Ik werp een blik op Aleksis in zijn kartonnen doos en sla mijn arm om het slapende lichaam van Laura. Ik ben er zo, lievelingen. Mijn levensgeluk is onsterfelijk.
De schaduw van het bos werkt zich in een dierenkostuum, even voor me, op de linker weghelft. In een angstige reflex schiet mijn rechtervoet naar het midden. Een oog, zie ik, het luie ooglid van een reusachtig hert. Ik moet aan de olifant denken die me eens op de hielen zat. Het is hetzelfde oog, een lui maar kwaadaardig oog, een oog dat me op wil slokken.
Het oog is zwart maar in het midden ervan reflecteert het autolicht. Het is de rode reflectie van de fijn vertakte bloedvaten op het netvlies. Zonder bloed zien we geen licht, denk ik, en het licht wordt groter en roder, het licht wordt als de zon en wie ook maar één tel in de zon kijkt, is voor de rest van zijn leven verblind.
De gordel, realiseer ik me, ben ik vergeten vast te klikken nadat ik in een acrobatentoer met honderdtwintig per uur een CD uit de tas op de achterbank had gehaald. Het glas van de voorruit is niet zo hard als die nachtvlinders denken, het barst en breekt in duizend stukken, en ja, mijn lichaam blijft erin steken, ergens halverwege mijn romp, maar mijn onsterfelijke ziel vermindert geen vaart.
Pas als ik thuiskom, bedenk ik dat de huissleutel stoffelijk is en nog in de broekzak steekt in het autowrak dat langs de kant van de weg is achtergebleven. Maar wat maakt het uit, het raam staat op een kier. Ik druk een zoen op het voorhoofd van Elias, die slaapt, en werp een blik op Aleksis. Dan vlij ik mijn lichaam naast dat van Laura. Ik heb nog even, voor ze aanbellen met het nieuws, om te bedenken hoe ik haar duidelijk kan maken dat ik echt onsterfelijk ben.