Ik heb je op het houten aanrecht bij het keukenraam gezet en we kijken stilletjes naar buiten door driedubbel glas, waardoor de kou niet voelbaar is. Zou je net als ik de dikte van de sneeuwlaag inschatten, en die dikte omrekenen in de dagen die resten voor de lente daadwerkelijk is ingezet? Dit staren naar buiten is voor mij een vast rituaal in deze tijd van het jaar. Zo heb ik hier ook staan kijken met je broer op het aanrechtblad. Misschien is het daarom dat mijn gedachten afdwalen naar een zomerdag die ik halverwege de jaren tachtig zal moeten plaatsen, want ik zal een jaar of vier zijn geweest, misschien vijf. Ik had een eenvoudige kiezel opgepikt uit het grind voor het huis, waarin bezoekers zich kenbaar maakten voordat de deurbel klonk. Je kon soms aan het geknisper horen wie het was, of diegene haast had, of onzeker was of hij wel bij het juiste adres was. Hoe dan ook, het steentje dat ik had uitgekozen was een uit duizenden, tienduizenden misschien. Ik hield hem tussen duim en wijsvinger. De kiezel was langwerpig, aan de ene kant afgerond, en grotendeels wit. Er zaten groeven in en zilverachtige puntjes weerkaatsten het zonlicht. Eigenlijk was de steen helemaal niet zo gewoontjes. Ik stopte hem in mijn broekzak en koos een andere. Een roze met een grillige vorm. Wat bleek? Het grind bestond uit ontelbare steentjes die allemaal uniek waren. Allemaal de moeite waard om goed te bestuderen. Ze hadden een eigen vorm, een uniek kleurpatroon. Wit met zwarte groeven, een ruwe plek hier, een glitterfragmentje daar. De schijnbare tegenstelling tussen de unieke schoonheid van ieder steentje op zich en de saaie indruk van het geheel van steentjes fascineerde me.

Zo is het ook met kinderen, denk ik nu, terwijl ik je een warme trui aan doe die nog niet zo lang geleden van je broer is geweest. Op het oog eender, passend in dezelfde kleren, dezelfde dingen lerend, met tanden die doorbreken op dezelfde leeftijd om over een paar jaar al te worden gewisseld voor tanden waar je je hele leven mee moet doen. En tegelijkertijd zo anders. De verschillende trekken in jullie gelaat, zoals de twee kuiltjes als je lacht tegenover die ene van je broer, en de voorzichtigheid van de een tegenover de wilskracht van de ander, waarmee jullie nu al volstrekt van elkaar verschillen. Je beloont me met een innige omhelzing als ik je een korte knuffel wil geven voor ik je op de grond zet.

Ik had de kiezel teruggelegd met de bedoeling het een dag later weer op te pakken, want ik zou hem gemakkelijk uit die duizenden kiezels herkennen, maar hoe ik die dag later ook zocht, ik vond hem niet. Zo kwam ik tot de slotsom dat uniciteit en uniformiteit elkaar niet uitsluiten. Maar je laat me de gedachte niet afmaken. Je trekt je aan mijn broekspijpen omhoog, alsof je me duidelijk wilt maken dat je van alles wilt zijn, behalve een kiezel.

Thijs Feuth