Residentie Villa Kleineh – Nederlandse Ambassade in Helsinki en de Nederlandse Vereniging in Finland.

Achtergrond en teksten behorende bij de uitgevoerde werken.

Variatiewerken uit de Republiek der 7 Verenigde Nederlanden (1588-1795).

Voor meer over de Jasper Koekoek, zie: www.jasperkoekoek.com.

Deel 1: Jan Pieterszoon Sweelinck (1562-1621): Onder een linde groen, SwWV 325

De componist en organist Jan Pieterszoon Sweelinck behoorde tot de vooraanstaande musici van zijn tijd, en was ook als docent erg geliefd. In 1562 werd hij in Deventer geboren, als oudste zoon van organist Pieter Swibberts en dochter van de stadschirurgijn Elsken Sweeling. Toen Sweelinck 2 jaar was, verhuisde het gezin naar Amsterdam waar zijn vader organist werd van de Oude Kerk. Al jong leerde Sweelinck het klavierspel van zijn vader, en was waarschijnlijk al op 15-jarige leeftijd zelf als vaste organist verbonden aan de Oude Kerk. Ongeveer 44 jaar lang was hij daar werkzaam en bouwde een grote reputatie op – niet alleen als organist, maar ook als muziekpedagoog, klavecinist, componist en orgelbouwexpert.

 

In het begin van de 17e eeuw bekleedde Sweelinck een belangrijke positie in de ontwikkeling van klaviermuziek. Overgeleverd zijn meer dan 70 composities voor orgel of klavecimbel, zoals toccata’s, fantasieën en variaties op heilige en wereldlijke liederen. Hij componeerde in de traditionele polyfone stijl en legde mede de grondslag voor de klassieke fuga. Zijn koraalvariaties zijn de voorlopers van de orgelkoralen van Johann Sebastian Bach.

 

Het volksliedje Onder een linde groen is oorspronkelijk een ballade uit Engeland, genaamd “All in a garden green”, die aan het einde van de 16de eeuw beroemd was aan beide zijden van de Noordzee. Het compositiejaar is onbekend.

 

 

Onder een linde groen,

waer ick laest nam mijn rust,

sittend’ onder t’ groen beplant,

ke’ sach twee liefkens handt aen handt,

en min genoot syn lust.

t’ Eerbare maechdelijn,

de welck haer vont alleen,

streed’ ghelijck de deuchde doet;

maer het knaepjens tonghe soet

verwon haer, soo het scheen.

t’ Milt ghewinck van haer ghesicht

was ghelijck der sterren licht.

Dus ick dromend lagh;

ke’ ontwaeckten ende ick sach

den hemel soo versteurt

om t’ ghene was ghebeurt,

meer dan de deught vermagh.

 

Als nu het loose kindt

weer coockerden sijn boogh,

t’ Venus dier wel bedocht

wat de minne hadt ghewrocht,

t’ ghetraent uyt d’ooghen vlooch.

k’ Schrickten terstont van rou,

siend’ het bedroefde wicht

als hy haer hand op trou

gaf, dat sy sou zijn sijn vrou;

doen was t’ hert weer verlicht.

t’ Lonckend oogh van t’ maechdelijn schoon

worstelden om weerliefs loon,

t’ gras ontloock van vreucht,

dat liefde was verneught,

Phoebus doen weer blonck

ende sijn stralen schonck

al om des jongelincx deucht.

 

Het vruchtbaer maechdeken,

dat lieffelijcke dier,

steunden vast op zijn beloft,

tot dat tijts beloop voorts brocht

een nachtegaeltjen fier.

Hy, wiens jalours ghesind

gans brack der liefden bandt,

taelden noyt naer t’ meysjen teer,

schennende zijn trou en eer,

vluchtende uyt het landt.

Siet dien loer, dien boer, dien uyl!

niemant vlucht of hy is vuyl;

fy, ghy trouweloos!

leeft nu vrouweloos.

Vryers comt vry uit,

steeckt hem d’ooghen uyt,

die schenden sulcken roos.

Tekst uit: Den Bloem-Hof van de Nederlandsche Jeught (1610)

Samenvatting: Onder een linde groen

Ik zat eens wat uit te rusten onder een groene linde, en daar zaten ook een jongen en een meisje, hand in hand. Hij probeerde haar te versieren en het zag er naar uit dat dat ging lukken. Toen viel ik in slaap. Als ik weer wakker word, zit het meisje te huilen. Ze is net haar maagdelijkheid kwijtgeraakt. Wat nu? Ze ziet al een leven voor zich als ongehuwde moeder of als oude vrijster. Maar de jongen belooft haar te trouwen, gelukkig! En dan lacht ze weer. Na verloop van tijd raakt het meisje zwanger en kiest de jongen alsnog het hazenpad. Schande! Kom op jongens, laten we die onbetrouwbare vrijer z’n ogen uitsteken!

Deel 2: Sybrandt van Noordt (1659-1705): Sonate voor klavecimbel, op. 1, nr. 4 (1690)

Tegen het einde van de 17de eeuw werden de Nederlanden sterk getroffen door buitenlandse invloeden. Franse, Duitse en vooral Italiaanse musici stroomden naar of langs de Nederlanden en lieten hun kunstzinnige voetafdruk achter. Het was niet ongebruikelijk voor Nederlandse musici om de Italiaanse maestri te imiteren. Hun impulsieve, gevoelige muziekstijl was enorm populair.

 

Sybrandt van Noordt was op de hoogte van de nieuwste muziektrends en kon zich goed op de Italiaanse stijl oriënteren. Zijn sonates, op. 1 – ook als Mélange italien gepubliceerd – waren een bundel van vier sonates voor verschillende instrumenten. Dit is de enige overgebleven compositie van hem.

 

Sybrandt hoorde bij een bekend geslacht van kunstenaars. Zijn vader Jacob was organist, fluitist en beiaardier. Jacobs broer Anthonie was organist aan de Nieuwe kerk in Amsterdam, als opvolger van Sweelincks zoon, Dirk Janszoon. Alle composities van Jacob zijn verdwenen; van die van Anthonie bestaat er nog ėėn: het Tabulatuur-boeck van psalmen en fantasyen.

 

De vierde sonate uit op. 1, de enige voor solo-klavecimbel, is geschreven op een manier die men ook in Händels muziek kan tegenkomen: de bovenste notenbalk bevat een eenstemmige melodie en de onderste een genummerde baslijn. De rest – ornamentatie, harmonisatie, misschien ook diminutie – dient men te improviseren en aan te vullen. Er zijn dus veel minder noten te lezen dan wat men in een uitvoering hoort.

 

Tegen het einde van deze eendelige sonate is een duidelijke variatiecyclus op een ground-bass te horen. “Grounds” waren de “riffs” van de baroktijd, en ze werden enorm veel gebruikt. Een ground is een kort patroon van becijferde bas die zich quasi-eindeloos herhaalt. Daarop worden verschillende melodieën en karakters gecomponeerd of geïmproviseerd. Beroemde grounds zijn bijvoorbeeld de passacaille, de chaconne, de romanesca, de follia en talloze andere. De ground in deze sonate is waarschijnlijk door de componist zelf bedacht.

Deel 3: Pieter Bustijn (1649-1729): Suite IX in D majeur uit “9 Suittes pour le clavessin” (1712)

Ook de zogenaamde Franse stijl vond zijn weg richting de Nederlanden. De componist, organist en beiaardier van de Middelburgse Nieuwe kerk, Pieter Bustijn, was een van de componisten die vermoedelijk graag in Franse stijl schreef.

Over het leven van Bustijn is niet veel bekend, omdat het stadsarchief van Middelburg tijdens de tweede wereldoorlog grotendeels verloren ging. Van Bustijns composities is er maar één bewaard gebleven, de negendelige suite-verzameling voor klavecimbel. Vermoedelijk circuleerden Bustijns Suites ook buiten de Nederlanden. Men neemt aan dat zelfs Johann Sebastian Bach met deze Suites bekend was.

  1. Intrada
  2. Corrente
  3. Sarabanda
  4. Aria
  5. Tempo di Borée
  6. Gavotta
  7. Menuet

Deel 4: Wolfgang Amadeus Mozart (1756-1791): Thema en acht variaties op het thema “Laat ons juichen, Batavieren!” (Christiaan Ernst Graaf), KV 24 (1766) TEKST

 

Christiaan Ernst Graaf (1723-1804), Nederlands dirigent en componist van Duitse komaf, werkte ook in Middelburg. Rond 1750 was hij daar kapelmeester van het Collegium Musicum. In 1759 werd hij hofcomponist van Willem Ⅴ van Oranje-Nassau. Ter gelegenheid van Willems aanstelling als erfstadhouder van de Republiek der Verenigde Nederlanden in maart 1766 componeerde Graaf een lied op de tekst Laat ons juichen, Batavieren!.

 

De Mozart-kinderen Wolfgang en Nannerl hadden al een internationale reputatie vanaf de tijd dat ze jong waren. Samen met zijn zus Nannerl, moeder Anna Maria en vader Leopold reisde de jonge Wolfgang vanaf 1763 drie jaar lang rond langs Europese hoven. Onderweg terug van hun Europese tournee werd de familie Mozart uitgenodigd om naar Den Haag te komen, en daar in de omgeving concerten te geven. Tevens waren zij geëngageerd om deel te nemen aan de festiviteiten van Willems aanstelling. Nadat de negenjarige Wolfgang Graafs lied hoorde, maakte hij daarop een bundel variaties.

Mocht het opvallen dat Mozarts muziek op klavecimbel – in plaats van piano – wordt uitgevoerd, dan mag niet worden vergeten dat instrumenten tijdens Mozarts kindtijd voortdurend in ontwikkeling waren, dat klavecimbels nog lang niet overal waren vervangen door een pianoforte, en dat de hedendaagse vleugel, met zijn pantserraam en drie pedalen, pas véél later ontstond. Toen Mozart Europa rondreisde, moest hij op het instrument spelen dat ter plekke voorhanden was. Dat kon een een pianoforte zijn, maar ook een klavecimbel, een klavechord, een spinet of een orgel.

Laat ons Juichen, Batavieren!

Thans verryst d’Oranje-Zon,

Die aan ’t hoofd van ’t Lands-bestieren,

Eer de gulde Vryheid won.

D’eerste WILLEM lei de gronden,

van ’t vereenigd Staats-juweel,

Zeven Pylen, vast gebonden,

Zijn nu Vyfden WILLEMS deel.

 

Thans neemt hy, na rechts Verklaaring,

Van het gantsche Nederland,

Op dees Dag van zyn Verjaaring,

Zelf het Staats-Roer in de hand.

Dat hy leev’, En steets in Zeegen,

Met der STAATEN wys beleid,

’t Land bestier, en allerwegen,

Zie zyn roem en eer verbreid!

 

Dan zal nog in laater dagen,

D’onvermoeide Faam door ’t Land,

Van zyn Wys bestier gewagen,

Hem door BRONSWYK (*1) ingeplant.

Dat de Hemel WILLEM dekke,

Met zyn Vleuglen voor gevaar,

Tot ’s Lands nut zijn jaaren rekke,

Wenscht en toont elk openbaar.

 

(*1): Hertog Lodewijk Ernst van Brunswijk-Lüneburg-Bevern was “besturend voogd” van de toekomstige stadhouder Willem V geweest na de dood van diens moeder Anna van Hannover (1759).

Deel 5: Jacob van Eyck (1590-1657): “Wilhelmus van Nassouwe”, nr 42 uit Der fluyten lusthof (1644)

 

Jacob van Eyck was vanaf zijn geboorte blind maar ontwikkelde zich tot een beroemde componist, carillonspeler en klokkendeskundige. In 1625 werd hij benoemd tot beiaardier van de Dom in Utrecht. Later bekleedde hij dezelfde functie aan de Janskerk, de Jacobikerk en het stadhuis; en vanaf 1628 was hij “directeur van de klokwerken” in Utrecht.

 

In de 17de eeuw waren klokkenisten naast organisten de belangrijkste toonkunstenaars in de steden en behoorden zij tot de meest prominente burgers. Kerkklokken vervulden een functie bij wereldlijke en kerkelijke gebeurtenissen, en bij handhaving van openbare orde en veiligheid.

 

Van Eyck was in zijn vrije tijd ook een begenadigd blokfluitist. Op zomeravonden vermaakte hij de wandelaars op het Janskerkhof met zijn virtuoze fluitspel, en kreeg later door het Janskapittel daarvoor zelfs extra betaald. Uiteindelijk ging hij over tot het publiceren van zijn blokfluitcomposities.

 

Der Fluyten Lust-Hof is de grootste verzameling muziek voor solo-blaasinstrument die ooit is geschreven door één componist. Deze verscheen in twee delen, vanaf 1644, en omvat ca. 150 composities voor blokfluit, met voornamelijk variaties op populaire melodieën en psalmen. Van Eyck volgt het proces van diminutie, het omspelen van de thema-noten in steeds kleinere notenwaarden. Dit heeft een toenemende moeilijkheidsgraad tot gevolg.

 

Doordat hij met zijn blokfluit aan eenstemmigheid gebonden was, heeft zijn stijl een overwegend ornamenteel karakter. Ter gelegenheid van koningsdag 2021 speelde Jasper Koekoek een geharmoniseerd arrangement van Van Eycks variaties op Het Wilhelmus – het oudste volkslied ter wereld.

Wilhelmus van Nassouwe

Ben ick van Duytschen Bloedt,

Den Vaderland ghetrouwe

Blijf ick tot inden doet;

Een Prince van Orangien

Ben ick vry onverveert.

Den Coninck van Hispangien

Heb ick altijt gheeert.

 

In Godes vrees te leven

Heb ick altijt betracht,

Daerom ben ick verdreven

Om Land, om Luyd ghebracht:

Maer Godt sal my regeren

Als een goet Instrument,

Dat ick sal wederkeeren

In mijnen Regiment.

 

Lijdt U, mijn Ondersaten,

Die oprecht zijn van aert,

Godt sal u niet verlaten

Al zijt ghy nu beswaert:

Die vroom begheert te leven,

Bidt Godt nacht ende dach.

Dat Hy my cracht wil gheven

Dat ick u helpen mach.

 

Lijf ende goed al te samen

Heb ick u niet verschoont,

Mijn Broeders, hooch van Namen,

Hebbent u oock vertoont:

Graef Adolff is ghebleven,

In Vrieslandt in den Slach,

Sijn siel int eewich leven

Verwacht den jonghsten dach.

 

Edel en Hooch gheboren

Van Keyserlicken stam:

Een Vorst des Rijcks vercoren,

Als een vroom Christen-man,

Voor Godes Woort ghepreesen,

Heb ick vrij onversaecht,

Als een helt zonder vreesen

Mijn edel bloet gewaecht.

 

Mijn schilt ende betrouwen

Zijt ghy, O Godt, mijn Heer.

Op U soo wil ick bouwen,

Verlaet my nimmermeer;

Dat ick doch vroom mag blijven

U dienaer t’aller stond

Die tyranny verdrijven,

Die my mijn hert doorwondt.

 

……………………………………………

 

Val al die my beswaren,

End mijn vervolghers zijn,

Mijn Godt wilt doch bewaren

Den trouwen dienaer dijn:

Dat sy my niet verasschen

In haeren boosen moet,

Haer handen niet en wasschen

In mijn onschuldich bloet.

 

Als David moeste vluchten

Voor Saul den tyran:

Soo heb ick moeten suchten

Met menich edelman:

Maer Godt heeft hem verheven,

Verlost uit alder noot,

Een Coninckrijck ghegheven

In Israël, seer groot.

 

Na tsuer sal ick ontfanghen

Van Godt, mijn Heer, dat soet,

Daer na so doet verlanghen

Mijn vorstelick ghemoet,

Dat is, dat ick mag sterven

Met eeren, in dat velt,

Een eeuwich rijk verwerven

Als een ghetrouwe helt.

 

……………………………………………

 

Niets doet my meer erbarmen

In mijnen wederspoet,

Dan dat men siet verarmen

Des Conincks landen goet,

Dat ud de Spaengiaerts crencken,

O edel Neerlandt soet,

Als ick daeraen ghedencke,

Mijn edel hert dat bloet.

 

Als een Prins opgheseten

Met mijnes heyres cracht,

Van den tyran vermeten

Heb ick den slach verwacht,

Die, by Maestricht begraven,

Bevreesde mijn ghewelt;

Mijn ruyters sach men draven

Seer moedich door dat velt.

 

Soo het den wil des Heeren

Op die tijt had gheweest,

Had ick geern willen keeren

Van u dit swaer tempeest:

Maer de Heer van hier boven

Die alle dinck regeert,

Die men altijt moet loven,

En heeftet niet begeert.

 

Seer christlick was ghedreven

Mijn princelick ghemoet,

Stantvastich is ghebleven

Mijn hert in teghenspoet,

Den Heer heb ick ghebeden

Van mijnes herten gront,

Dat Hy mijn saeck wil reden,

Mijn onschult doen oircont.

 

Oorlof mijn arme schapen,

Die zijt in grooten noot.

U Herder sal niet slapen,

Al zijt ghy nu verstroit:

Tot Godt wilt u begheven,

Sijn heylsaem woort neemt aen,

Als vrome Christen leven,

Tsal hier haest zijn ghedaen.

 

Voor Godt wil ick belijden

End sijner grooter macht,

Dat ick tot gheenen tijden

Den Coninck heb veracht:

Dan dat ick Godt den Heere,

Der hoochster Majesteyt,

Heb moeten obedieren,

In der gherechticheyt.