(uit: Achter de rug van God)
De lente klopt niet netjes op de deur, zoals de herfst dat doet, maar beroert geruisloos de klink, opent hem op een kiertje en glipt naar binnen zonder dat je er erg in hebt. Na verloop van tijd merk je dat het tocht, dat er beroering is in de witheid waarin de eeuwigheid verankerd lag. Van onder de deklaag van ijs komen wegen tevoorschijn, en een smal strookje berm. Het smeltwater wordt afgevoerd via de brede geulen langs de weg, op zonnige dagen smelt het zo hard dat her en der de weg blank staat. Het duurt weken tot alle sneeuw gesmolten is, en zelfs tijdens dat proces zijn er dagen dat alle kleur uit het bos verbannen wordt als er opnieuw sneeuw valt.
Soms klinkt het druppelen van de smeltende sneeuw door de regenpijp gemoedelijk, het gestaag aftellen tot de zomer, maar er zijn ook dagen dat het openbreken van het pak sneeuw gewelddadig aandoet. De beken, waarin zwart bloed vloeit, vormen diepe sneden in de blanke huid van de winter, de zuidelijke zijden van de heuvels worden met een schaaf aangetast.
Al het bloed is vruchtbaar, ook het zwarte bloed. Daar waar de stroom niet te sterk is, verschijnen zwanen, hun halzen snijden als sikkels door de mist. In een afwachtend stilzwijgen klimmen ze uit het water op de rand van het ijs. Daar waar zij vandaag nog staan, drijven ze morgen.
Tegelijkertijd verdwijnen de nachten, en daarmee de sterren en het noorderlicht. Ze veranderen in getjilp en geschetter van meesjes en spreeuwen. Wij noorderlingen zijn die lichtzinnigheid niet meer gewend, maar ze doet ons goed.
Thijs