El Niño

Het is winter, zo’n zeventienhonderd meter en twintig graden boven nul. Vlinders fladderen op een licht briesje tussen de bomen door die gezien de droogte onwaarschijnlijk groen zijn. Het heeft al een maand niet meer gerekend en die droogte houdt nog wel een paar maanden aan. Van El Niño, die zich elders doet gelden, hebben wij in Mbeya geen last.

Elias en Aleksis zijn naar tarha, de kinderopvang, Laura zit in het onderzoekscentrum en ik zit in de schaduw van onze veranda met uitzicht op de bomen met vuistgrote witte en paarse bloemen in de tuin. Bomen waarvan ik de naam niet ken. Net als tien jaar geleden, tijdens mijn eerste maanden in Finland, wacht ik op toestemming. De buitenlandse diploma’s moeten worden goedgekeurd. Daarna pas kan ik me inschrijven in het artsenregister. Ook het onderzoek dat we gaan uitvoeren wacht op permissie.
We wachten niet alleen op toestemming, maar ook op het doorsijpelen van de nieuwe taal in ons bewustzijn. Kiswahili. Nieuwe woorden en een nieuwe grammatica. Kotona, thuis, wordt nyumbani, en hyvä huomenta, goedemorgen, wordt Habari za mchana? Het linguïstisch mengelmoesje waarmee we ons bedienen bevat inmiddels vier heel verschillende smaken.

Hier is geen ijscowagen, hebben we minder boeken en speelgoed en is er geen Raision Mylly waar je op een motorfiets kunt zitten, zo vat Elias samen, maar er zijn wel Bajaj auto’s, driewielvoertuigen van Indiase makelij, er zijn apen en er is hier een leuke kleine buurtwinkel waar ze ook smarties verkopen. In plaats van Kahvila Paawo aan de aurarivier in Turku, drinken we hier koffie bij Maua café.
De plotse afstand met mijn kinderland – een nieuw vaderland kan ik het toch niet noemen? – werpt ook nieuw licht op mijn relatie met Finland. Hoezeer is Finland mijn nieuwe thuis geworden? Botst de realiteit niet te veel met mijn verwachtingen? En, praktischer, lees ik het volgende boek in het Nederlands, Fins of in het Engels?

Ik ben erachter gekomen dat mijn liefde voor Finland niet onvoorwaardelijk is. Dat de Ware Racistenpartij is gaan regeren, voelt als een persoonlijke aanval. Omdat ze het tegenovergestelde van mijn normen en waarden representeren, en omdat ze buitenlanders liever kwijt zijn dan rijk. Hoe kun je dat níet persoonlijk opvatten als je behalve thuislander ook buitenlander bent? Als je alles bent waarop ze willen bezuinigen: arts, docent, schrijver en samenwerkend met ontwikkelingslanden?
En dan, dat realiseer ik me heel goed, ben ik nog iemand die de voordelen geniet van een blanke huid, van een degelijke opleiding, een probleemloos gezin en een gezond lichaam. Wat moet je je machteloos en genegeerd voelen als je een verpleegkundige bent uit, pak ‘m beet, Somalië, die bijna dagelijks zware diensten draait voor dat zelfzuchtige Finse volk en alles aan de kant moet zetten om je kinderen te geven wat ze nodig hebben?

Misschien dat de lucht klaart als blijkt dat team Orpo geen lang leven beschoren is, zodra de aard van de Ware Racistenpartij van onder de dunne politieke deklaag tevoorschijn komt. Samenwerken met zulke mensen is natuurlijk geen sinecure. En dus wachten we. Niet alleen op de regen, op de permissies, op het moment dat de klanken van de taal tot het mondslijmvlies zijn doorgedrongen. We wachten ook op het moment dat de politieke El Niño eenmaal is uitgewerkt.


Oplossen in de mist

Oplossen in de mist

Ondanks het hevig schudden van de kar over de gesmolten en opnieuw opgevroren drab, waar voeten en wielen een grillig reliëf in hebben aangebracht, is onze kleine Aleksis in slaap gevallen, met zijn hoofd rechtop. Zijn nekspieren vangen de schokken op. Het is eind februari, de rivier is opnieuw in ijs verpakt, maar de oevers zijn zo goed als sneeuwvrij. In Turku is de winter als NEC in de eredivisie: een enkele keer denk je dat het wat wordt, maar het wordt het nooit helemaal. Door de mist, die geel oplicht in het oosten, is het zicht beperkt tot een paar honderd meter. Vast en zeker was het juist de mist die hem naar höyhensaaret lokte, het dromenland. Slapend kind in een slapend landschap. Een beetje zoals de mist mij tot hardlopen verleidt, wat misschien ook maar een vorm van slapen is. Ik wil lopen om de nevel bij te halen, om in het niets te verdwijnen. Ik stel me voor dat daar, in het lichte equivalent van de duisternis, alles om ons heen voor even verdwijnt, ook het geluid, de bodem onder onze voeten, zelfs de tijd. Dat wij, Aleksis en ik, in een wolk van minuscule druppels veranderen, dat het enige wat er van ons overblijft een abstractie is. Dat het ‘zijn’ oplost in het ‘hardlopen’. Dat de beweging een haast massieve dominantie vormt, één twee in de maat, één twee, één twee, zonder dat er nog iets is dat beweegt, zonder dat plaats en tijd nog bestaan, tot uit die beweging de dimensies ontstaan en vervolgens de objecten, zoals de geur uit de bloem ontstaat, de geur die bijen trekt, niet nu, maar over weken of maanden, en zoals de bloem uit de grond ontstaat. En daar zijn wij, onbeduidende manifestaties van het idee dat hardlopen heet – Aleksis in zijn kar, de kilometers verzamelend zonder er zelf een been voor hoeven uit te steken. Zoals zijn moeder hem melk gaf, zo voed ik hem met kilometers.

Na een langdurige voetblessure ben ik eindelijk herstellende. De kilometeraantallen kruipen wekelijks omhoog, en het lijkt wel dat de pijn afneemt naarmate ik meer loop. Ik voel dat mijn lichaam zich aanpast. De tonus van mijn spieren stijgt en de tevreden aanblik in mijn gezicht maakt plaats voor hongerige trekken. Geef me meer. Meer kilometers, en ook een beetje harder. Maar bovenal wil ik weer hardloper zijn. Ik wil de jongens van ons wat meegeven van dat bestaan. Hoe je de wereld met je voeten in beweging brengt. Het herstel vervult me dan ook met dankbaarheid, maar niet genoeg om voorzichtig met mijn lichaam om te gaan, om me te verzetten tegen de drang naar meer en harder lopen.

Meer dan een fysieke aangelegenheid is hardlopen een gedachte. Een ongebreidelde gedachte. In een ver land noemden ze mijn trainingen yoga. Transcendentie. Het lichaam loopt terwijl wij zweven. Dan galmen mijn passen op de houten planken van de loopbrug en draaien we naar rechts omhoog tegen de heuvel op. De nevel is opgetrokken en de bosrand baadt onwennig in het licht van de krachtige winterzon. Aleksis wordt wakker, en ik ben terug op aarde, in het lichaam dat de hardloopkar tegen de heuvel opduwt terwijl hij de grootste opgevroren hobbels probeert te ontwijken. Waar, denk ik dan, hebben we in hemelsnaam transcendentie en dromen voor nodig?

Thijs Feuth

 

 


Dubbelfluppers

Dubbelfluppers

Op een zaterdag zit er een blauwzwart foldertje in de brievenbus van een fascistische groepering met ambities voor de aankomende verkiezingen. Minachtend leg ik het pamflet opzij terwijl ik de krant op tafel uitvouw. Eeva gooit het foldertje met een vieze blik bij het oud papier en we maken er verder geen woorden aan vuil.

Aleksis kijkt me vrolijk maar ook dwingend aan. Zes maanden is hij nu. Ik stop hem hapjes pap toe. Als Elias, twee jaar ouder, zijn bord leeg heeft, vraagt hij in een Fins-Nederlandse volzin om een boterham met chocoladevlokken. Daarna stelt hij het tandenpoetsen en omkleden zo lang mogelijk uit en het verbaast me hoe hij telkens weer nieuwe trucjes verzint. Nieuw is dat hij nu telkens ‘miksi?’ vraagt – waarom? – en dat Aleksis voor het eerst op de pot is gegaan. Het gezinsleven met twee van die ukken is zo vol grote kleine dingen, dat de blauwzwarte folder pas in de avond, wanneer de kinderen op bed liggen, weer het domein van mijn gedachten bereikt.

Volgens de Blauwzwartbeweging is Finland er alleen voor oorspronkelijke Finnen – in feite bepleiten ze een soort etnische zuivering. Ook mensen als jij en ik kunnen maar beter hun biezen pakken. Het is natuurlijk maar de vraag of die zielenpoten ook maar één zetel binnenhalen, maar toch weet iedere buitenlander dat xenofobie en racisme hier welig tieren, vaak in een impliciete, half onbewuste vorm. Typerend is een verhaal in Helsingin Sanomat over een Mongoolse IC-verpleegkundige in Helsinki die door een fout van Migri, de vreemdelingendienst, op botte wijze het land dreigde te worden uitgezet.

Het gedachtegoed van de blauwzwarten is niet alleen abject maar ook absurd. Wat denken ze wel niet? Dat de oorspronkelijke Finnen nog voor zichzelf zouden kunnen zorgen? Sinds de val van Nokia is het hier niets dan kommer en kwel. De Finse gezondheidszorg is niet meer in staat om aan de zorgbehoefte te voldoen. Het onderwijs, ooit het paradepaardje, is door de hoeven gezakt. En de bossen worden harder gekapt dan ze groeien. Onze universiteit gaat harde werkers ontslaan om het loon van de luie rector, hoger dan dat van de premier, te kunnen betalen. Sisu vind je alleen nog terug bij ouderen en bij migranten. Veel jongeren zitten aan de verdovende middelen.

Desalniettemin doet Finland het qua internationaal aanzien niet slecht. De president heeft een democratische vinger in de pap van de wereldpolitiek en de premier, die jong, progressief, vrouw én bijzonder knap is, is een heuse celebrity. Maar wie een krasje aanbrengt op die laag glans, stuit al gauw op roestend metaal. Een regering die van de ene interne crisis in de andere belandt, en die miljarden uitgeeft die ze nooit kan terugbetalen. En tegenover de nieuwe trotse houding naar onze oostelijke buur staat een nederige houding jegens een Turkse despoot.

Miksi?

Ik zou die blauwzwarten wel eens de waarheid willen zeggen. Bijvoorbeeld door de koosnaampjes voor mijn kinderen als scheldwoorden te gebruiken. Wat denken jullie wel, dubbelfluppers? Roepeldepoep! Kijk maar uit, hatseldeflats, of ik eet je op!

En als ik dat niet doe, doet een ander dat wel. Want zonder buitenlanders redden jullie het niet.


Seizoen van de eindigheid

Onze zonnebloemen zijn meters hoog maar dragen nog altijd knoppen. Om eerlijk te zijn, betwijfel ik of ze nog gaan bloeien. Net als enkele rozen lijken ze geen besef te hebben van het seizoen. Rap lengen de nachten, het regent bijna iedere dag en als de zon af en toe doorbreekt, doet hij dat met meer gratie dan kracht. Voor een kort moment tekenen schaduwen zich dan af op de grond en schitteren de fijne druppels die zich vastklampen aan spinnenwebben of aan het groen van mossen en bladeren om maar niet door de grond te worden opgezogen. Het is het seizoen van de eindigheid, en dat moeten ook die druppels aanvoelen. Met Elias op zijn houten scooter en jou, Aleksis, in de draagzak, loop ik over het bospad waaraan we wonen. De varens zijn okergeel, maar verder is het bos nog verrassend groen.

Elias zet zijn scooter tegen een rots en aait over het sterretjesmos. ‘Hallo steen, hallo mos.’ De elementen van het bos doen een individualiteit vermoeden en verdienen dus een groet. ‘Hallo orava.’ Vervolgens wijst hij op een paddenstoel die geknakt op de grond ligt: ‘Paddenstoel rikki!’ De taal van je broer is een mengelmoesje van Fins en Nederlands. Heel vanzelfsprekend eigenlijk, en onschuldig ook. Hij is twee jaar oud. Niemand eist van hem dat hij foutloos spreekt. Wat maakt het uit als hij de woorden van zijn moedertaal mengt met die van zijn vadertaal? Hij is nog lerend, terwijl het bos al druk aan het vergeten is.

Je knikkebolt. Zo te zien heb je het prima in de draagzak, die onder je kin nat is van het kwijl. Misschien is het de warmte van mijn buik die jou zo tevredenstelt, of de wiegende beweging van het wandelen. Het kan ook zijn dat je gewoon geniet van de luxe te worden gedragen, als een toerist in een Londense dubbeldekker, en niets te hoeven dan te kijken. Of nee, het is niet eens kijken wat je doet, maar zien, het okergeel en het groen strelen je netvlies. Oranje knikkers van de lelietjes-van-dalen rollen door je blikveld en ook de kleinere bessen van het dalkruid die met hun donkere tint aan zuurstofarm bloed doen denken. De kleuren van de stervende zomer masseren je in slaap.

Je broer rijdt op zijn houten scooter van de heuvel af. ‘Linksaf’, zeg ik als we aan de rand van het bos bovenaan het rivierdal staan, maar hij wil rechtdoor, verder naar beneden. Donkere wolken dijen uit in de lucht boven ons, het is beter ons niet ver van huis te begeven.

We zitten op een zwerfkei, je broer en ik, en we kijken uit over gerooide akkers, naar de boerderijen en naar een hardloper aan de rivieroever. Jij rust op mijn buik. Aan je hangende hoofdje merk ik dat je slaapt. En waarom ook niet? Slaap jij maar, lieve kleine jongen. Slaap maar lekker. Het is zomaar een dag die gisteren of morgen had kunnen zijn – een anonieme dag van regen en zon. Maar het is ook een dag die eenmalig is. Vanochtend lachte je hardop, een week geleden deed je dat nog niet. Binnenkort rol je van je buik naar je rug, en niet veel later ga je kruipen. Het onbestaanbare wordt nieuw, dan routine en vervolgens oud, en dat proces lijkt zich van binnenuit te voltrekken. Als we sterven, vormt ons bloed bessen die door andermans blikveld rollen. En ooit worden we vergeten.

Slaap toch maar lekker. Ik pluk voor jou deze septemberdag.


De midzomerziekte

Het licht valt vanaf het raam aan de noordkant van het huis via de open kamerdeur over de tafel. Dit is het mooiste moment van de avond, zegt Johanna, met haar jurk oplichtend in de avondzon. Mijn glas water werpt een wonderlijke schaduw over het houten tafelblad. Ook licht is breekbaar. Ook midzomerlicht. Ook hier in Jämsä, bij de twee lichtkunstenaars.

Het glas water is nog vol, mijn wijnglas is leeg. Je mag ook blijven slapen, zegt Guido. Ik denk aan Elias, die net twee is geworden, ik denk aan Aleksis, die net zijn naam heeft gekregen, en ik denk aan Laura, die alle wonderen mogelijk maakt.

Heeft u gedronken?

Jawel, maar niet te veel, antwoord ik de motoragent die net de uitslag bekijkt.

U heeft wel gedronken, maar niet genoeg.

Hoe bedoelt u, niet genoeg?

Ik ben op zoek naar mensen met de midzomerziekte. De ziekte die onsterfelijk maakt.

Vertwijfeld vervolg ik mijn route, over de lange rechte weg naar het Zuidoosten. De zon hang laag verschuilt zich soms achter heuvels en de bomen. In deze fase van de zomer heerst er maar één tint groen. Gras en loofbos, struiken en naaldbos, het is of de waterverf is uitgelopen. Het frisgroen van de lente is voorbij, het groen van verdroging en veroudering volg pas in augustus. Midzomernacht is het moment waarop alle tinten samenvallen. Vanaf morgen begint de differentiatie.

Ik haal mijn voet van het gaspedaal. Langs de kant van de weg staat een auto. De motorkap is verwrongen. Het is het derde wrak. Op de heenweg, via een andere route, telde ik er twee. Maar niet veel later volgt het vierde, en dan nummer vijf. Op de weg zelf is geen sterveling te bekennen. Af en toe een opfladderende vogel, af en toe een nachtvlinder die een kamikazekus op de voorruit drukt. De mensen zijn met hun naasten, niemand haalt het in zijn hoofd om te rijden. En de mensen die rijden, zitten met drank op achter het stuur. Net als ik trouwens, maar volgens de agent had ik niet genoeg gedronken. Die agent was de enige levende ziel die ik was tegengekomen. De midzomerziekte – ik kan zijn stem nog horen.

Dan bekruipt me de dysforie. Het is of ik door een droom rijd, door een levenloze wereld. Ik stel me voor hoe ze achter het stuur zitten, jubelend om het eeuwige leven. En is het dát niet, het eeuwige leven, dat de goden van mensen onderscheidt? Ze zitten als goden achter het stuur tot het moment dat ze het verliezen, hun goddelijke droom, of, zoals het in de krant heet: de macht over het stuur.

De gouden rand boven de horizon, die rechts van me lag, is verdwenen. De nacht manifesteert zich in een schemering die het groen uit het land haalt en het blauw uit de lucht maar die nooit echt donker wordt. Ik knip toch het grote licht aan. De paaltjes langs de weg flitsen op, maar verder sorteert het licht geen effect.

Ik heb niet genoeg gedronken, zing ik bij mezelf, en zie voor me hoe ik Elias, die al ligt te slapen, op zijn voorhoofd kus. Ik werp een blik op Aleksis in zijn kartonnen doos en sla mijn arm om het slapende lichaam van Laura. Ik ben er zo, lievelingen. Mijn levensgeluk is onsterfelijk.

De schaduw van het bos werkt zich in een dierenkostuum, even voor me, op de linker weghelft. In een angstige reflex schiet mijn rechtervoet naar het midden. Een oog, zie ik, het luie ooglid van een reusachtig hert. Ik moet aan de olifant denken die me eens op de hielen zat. Het is hetzelfde oog, een lui maar kwaadaardig oog, een oog dat me op wil slokken.

Het oog is zwart maar in het midden ervan reflecteert het autolicht. Het is de rode reflectie van de fijn vertakte bloedvaten op het netvlies. Zonder bloed zien we geen licht, denk ik, en het licht wordt groter en roder, het licht wordt als de zon en wie ook maar één tel in de zon kijkt, is voor de rest van zijn leven verblind.

De gordel, realiseer ik me, ben ik vergeten vast te klikken nadat ik in een acrobatentoer met honderdtwintig per uur een CD uit de tas op de achterbank had gehaald. Het glas van de voorruit is niet zo hard als die nachtvlinders denken, het barst en breekt in duizend stukken, en ja, mijn lichaam blijft erin steken, ergens halverwege mijn romp, maar mijn onsterfelijke ziel vermindert geen vaart.

Pas als ik thuiskom, bedenk ik dat de huissleutel stoffelijk is en nog in de broekzak steekt in het autowrak dat langs de kant van de weg is achtergebleven. Maar wat maakt het uit, het raam staat op een kier. Ik druk een zoen op het voorhoofd van Elias, die slaapt, en werp een blik op Aleksis. Dan vlij ik mijn lichaam naast dat van Laura. Ik heb nog even, voor ze aanbellen met het nieuws, om te bedenken hoe ik haar duidelijk kan maken dat ik echt onsterfelijk ben.


Ontheemd

Ontheemd

Aino zit in de rolstoel met haar rug naar de deur en kijkt nauwelijks om als ik binnenkom. Een infuus met een antibioticum druppelt even sereen in de centrale lijn als de sneeuw buiten naar beneden dwarrelt. Ik trek een krukje onder de tafel vandaan en open het gesprek. Aino ligt al weken in het ziekenhuis van Turku in Finland. Met een ernstige corona-infectie in haar longen lag ze op sterven, maar ze herstelde merkwaardigerwijs. Ineens daalden de afweercellen in haar bloed echter, en de medicijnen daartegen slaan na een week nog altijd niet aan. Het is hoogste tijd om ons te bezinnen. Verrichten we nader onderzoek of gaan we voor symptoombestrijding? Haar lichaam is vierentachtig jaar oud, we moeten het hebben over de dood.

‘Maar ik zal je eerst over mijn leven vertellen’, valt Aino me in de rede. ‘Ik kom uit Ingrië. In de buurt van Sint-Petersburg ben ik geboren, vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. De mannen uit het dorp bleven ’s nachts wakker en probeerden overdag een paar uurtjes slaap te pakken. Als het donker werd, kwam een grote auto het dorp in. Families werden uit hun bed gelicht en meegenomen. Ik was nog maar net geboren toen we naar Siberië werden afgevoerd. Zo werden onder het communistisch regiem hele volkeren van hun wortels afgesneden. Wat er met mijn vader is gebeurd, weet niemand. Ik heb hem nooit gekend.’

‘In Siberië leefden we een arm en uitzichtloos leven. Na de val van de muur werd voor de ontheemde Ingrische Finnen een regeling getroffen. We kregen de kans terug te keren naar Finland. Met mijn man en kinderen besloten we de terugkeer te ondernemen om ons nageslacht een kans te geven. Toch zijn we ook hier vreemden. Van oorsprong zijn we hetzelfde volk als de Finnen, maar ik ben nooit ergens echt thuis geweest. Zoals je gemerkt hebt, spreek ik de Finse taal met een sterk accent. Mijn dochter is met de Russische taal opgegroeid en heeft moeite zich hier staande te houden. Met een kwakkelende gezondheid ben ik haar alleen maar tot last, en dat wil ik niet. Laat mij maar gaan.’

In de nacht die volgt valt Poetins leger Oekraïne binnen. In Finland is iedereen geschokt en verdrietig, niet alleen om het lot van de Oekraïners en de jonge Russische mannen die ongewild worden meegetrokken in de megalomanie van hun dictator, maar ook omdat de zwarte geschiedenis nog niet afgesloten blijkt. ‘Het is maar goed dat mijn oma dit niet hoeft mee te maken’, zegt mijn vrouw. Als klein kind uit Karelië groeide ze in Zweden op in een gastgezin. Na de oorlog was haar geboortegrond Russisch geworden.

In de nacht van Poetins aanval is het wat warmer geworden en gaan waaien. Het duurt nog weken voor de dikke laag sneeuw verdwenen is, maar van de schitterende witheid van de dag ervoor is niets meer over. De gelijkenis met de kwetsbaarheid van vrijheid en vrede raakt me.

Op haar kamer wacht Aino me op met haar dochter en kleinzoon. De afweercellen in haar bloed zijn onverwacht weer tot normale waarden gestegen en dat is zelfs aan haar gezicht af te lezen. Weerbaar en vastberaden zit ze in haar rolstoel. Het infuus heeft ze niet meer nodig. Met zijn vieren spreken over haar gezondheid, over de dood, maar ook over de geschiedenis van toen en nu. Aino heeft haar plan al gemaakt. ‘Morgen, overmorgen ga ik naar huis.’

 

 

 


Gedane zaken nemen geen keer, maar voor ongedane zaken geldt dat soms ook

Gedane zaken nemen geen keer, maar voor ongedane zaken geldt dat soms ook

Vanuit geneeskundig opzicht mogen we niet ontevreden zijn. Hij is een week beademd en werd gisteren gewekt uit zijn kunstmatige slaap maar heeft nu al bijna geen extra zuurstof meer nodig. Hij kan nog niet staan, maar de kracht in zijn armen en benen zal gauw verbeteren, daar twijfel ik niet over. Het is echter duidelijk dat hij nog lang niet toe is aan mijn voorzichtig optimisme. In het bed ligt een man die nog aan het verwerken is wat hem is overkomen. De tattoo in zijn nek, zijn kale hoofd en wat stevig figuur ten spijt, want hij ziet eruit als iemand die niet gauw klein te krijgen is.

‘Het is me wat’, zeg ik.

‘Ja, het is me zeker wat. Het is een harde ziekte.’ Die woorden breken het verzet tegen de tranen.

‘Maar ook een harde man,’ breng ik ertegenin. Kova, het Finse woord voor hard, leent zich prima voor deze voorstelling van zaken.

‘Dit is een ziekte die ik niemand toewens. Nooit. Zelfs je ergste vijand wens je dit niet toe.’ Hij vertelt over de beangstigende tijd van toenemende kortademigheid, de dreiging van de dood en de rare dingen die hij heeft gezien. Hallucinaties. Hij vertelt dat ook zijn vrouw ziek is geworden. Net als hij had zij zich niet laten vaccineren, maar gelukkig kon zijn thuis uitzieken, zonder medicatie of beademing.

En dan de hamvraag, van mijn kant. ‘Mag ik je vragen…?’ Natuurlijk mag ik dat, want de kaarten liggen open op tafel. Voor mij bestaan er geen taboes, tenminste niet als ik met mijn patiënten spreek. Er is ook geen oordeel, niet eens een echte mening. Als daar twijfel over bestaat, druk ik mijn patiënten op het hart dat ik als arts de zaken puur van de medische kant bekijk. Ik heb geen oordeel over risicogedrag, of dat nu roken of het niet-vaccineren is, maar ben wel heel benieuwd naar de drijfveren.

Als je mensen in categorieën mag verdelen, is hij er een van de kat uit de boom. In zijn omgeving en via de sociale media bereikten hem berichten over ernstige bijwerkingen en grote onzekerheden van de vaccins. En niemand in zijn omgeving was nog ernstig ziek geworden van het virus zelf. Zo besloot hij om af te wachten, en zijn partner ook. Een heel begrijpelijke afweging dus eigenlijk, maar de realiteit haalde hem in.

‘Nu hoef ik niet meer overtuigd te worden’, zegt hij met de tranen in zijn ogen. ‘Het is een harde ziekte, een verdomd harde ziekte.’

Gedane zaken nemen geen keer, maar voor ongedane zaken geldt dat soms ook. Nu het virus zich razendsnel verspreidt, hetgeen even wordt of werd getolereerd omdat veruit het grootste deel van de kwetsbare bevolking is gevaccineerd, zullen de meeste mensen zelf met het virus worden geconfronteerd. Voor een groot deel van de niet-gevaccineerde groep mensen is het risico op ernstige ziekte gelukkig betrekkelijk klein, want jonge, gezonde mensen werden tot nu toe zelden ernstig ziek. Maar als je dat betrekkelijk kleine individuele risico vermenigvuldigt met het duizelingwekkend aantal besmettingen, is het niet vreemd dat ook in Finland de afdelingen en intensive care-afdelingen overbezet raken. Een Russische roulette waarbij de meeste revolvers ongeladen zijn, maar wel een Russische roulette op bevolkingsniveau.

Als je de cijfers heel rationeel en droog bekijkt, valt niet te ontkennen dat vaccins vele malen veiliger zijn dan het doormaken van een infectie. En dat geldt voor vrijwel iedere volwassene. Maar het is een hardnekkig misverstand dat mensen rationele wezens zijn. Iedereen heeft zijn eigen individuele gezondheidskwesties en een eigen perceptie over risico’s die overigens heel lastig te bevatten zijn. Onlangs schreef ik een veelgelezen stukje waarin ik opriep tot wederzijds respect en dialoog met de misschien wat provocerende kop dat ik aan de kant van de ongevaccineerden sta. Even lag ik onder vuur bij zowel diehard gevaccineerden als antivaxers, juist omdat ik de zaken beschouwde zonder morele stellingname. Met de voor sommigen wat prikkelende kop wilde ik uitdrukken dat ik altijd aan de kant van mijn patiënten sta, los van de keuzes die ze maken of die ze nog even uitstellen. Ik wilde er ook mee aangeven dat de onderverdeling van de mensheid in twee soorten, gevaccineerd en ongevaccineerd, een kunstmatige is. In plaats van onze mening te verkondigen moeten we in de eerste plaats leren luisteren, en indien gewenst moeten wij (ik spreek namens de experts) eerlijk en afgewogen de informatie overbrengen die voorhanden is en ons niet laten verleiden tot het voorspiegelen van zekerheden die (nog) niet bestaan. We moeten de horrorverhalen die rondgaan niet zomaar afdoen als onzin, maar plaatsen in het juiste perspectief. We zijn geen rationele wezens, maar dat wil niet zeggen dat we de ratio buitenspel moeten laten staan. Uiteindelijk kiest niemand ervoor om ernstig ziek te worden. We streven allemaal hetzelfde na.

Maar we zien ons wel geconfronteerd met een harde realiteit, zeker in het ziekenhuis. Een patiënte van tegen de tachtig herstelde zelf, maar verloor in de twee weken die zij in het ziekenhuis doorbracht wel haar man en een van haar zoons. Toch bleef ze onverbiddelijk in haar verzet tegen het vaccinatieprogramma. Het is niet alleen de harde realiteit van mijn patiënten die me zeer raakt, maar ook de waarneming dat het me de afgelopen weken een paar keer is overkomen (en eerder nooit) dat de niet-vaccinatievraag me door een patiënt werd kwalijk genomen. Misschien komt het door de toon van het debat, want ook die is kova, dat sommige mensen niet meer open staan voor het gesprek of niet meer vertrouwen op de neutrale houding van een arts. Daarom wil ik ervoor pleiten een G toe te voegen aan de coronapas: de zachte G van het open gesprek.

 


Een bal en een veld

 

Elias stond op het veld met een bal aan zijn voeten. Hij gaf ’m een schop en liep erachteraan. Nog een schop, en weer een. Het was een grotemensenbal die in een hoek van het doel op spelers lag te wachten en er lagen keepershandschoenen naast. Het kunstgrasveld lag in een park, op een bankje zat een bejaard stel toe te kijken. Mijn zoon tegen de bal zien trappen maakte me ontzettend trots. Er zijn tijden geweest dat ik me het vaderschap voorstelde als samen tegen een bal aanschoppen, en in zekere zin is het dat ook. Zo’n metafoor hoef ik natuurlijk niet uit te leggen.

Elias’ vaderland is een voetballand, in tegenstelling tot zijn moederland ijshockeyland. Het vlakke, ingepolderde land heeft ’s werelds grootste voetballers voortgebracht, zoals Bergkamp, Gullit, Van Basten en Cruijff. Als ik ergens in het buitenland eens met een spelletje mee mocht doen, dan waren de verwachtingen doorgaans torenhoog. Ze hadden namelijk nog nooit van een Nederlander gehoord die níet bij een of andere topclub voetbalde. Barcelona, Arsenal, Manchester United. Zelf voetbalde ik als een hond. Als een dolle rende ik de bal achterna, liefst over de flanken, en ik beschikte over een voorzet die in opzet wel een beetje aan die van Overmars deed denken, maar in de uitvoering minder.

Voetbal gaat uit van een oer-reflex die optreedt zodra er aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Een bal en een veldje is genoeg. Heb ik Elias niet tegen dennenappels aan zien trappen alsof het eigenlijk balletjes waren? Wanneer hij speelt, zijn er geen regels. Schoppen en de bal achterna voor nog een schop. Spelregels zijn abstracte toevoegingen, bedacht om de fysieke bezigheid betekenis te geven. En of ze daarin zijn geslaagd! Er wordt meer over voetbal gesproken en geschreven dan dat er daadwerkelijk gevoetbald wordt. De meesten voor wie voetbal ‘een ding’ is, hebben in geen tijden meer een bal aangeraakt. Ook Elias zal vast en zeker ooit ‘wij hebben gewonnen’ roepen zonder dat hij zelf in het veld heeft gestaan. De spelers in het veld zijn een stukje van ons, en wij maken deel uit van het team. Hun zege wordt onze zege, en in mindere mate geldt dat ook voor het falen.

Sinds ik in Finland woon, volg ik het voetbal niet meer zo. De oude sterren op het veld hebben plaatsgemaakt voor nieuwe. Sommige namen keren op het veld terug als trainer of als voetballende zoon. Van het Nederlands elftal kan ik misschien twee, drie namen noemen en bij een paar andere is er het oja-effect: wel eens van gehoord. Toch maakt voetbal nog altijd deel uit van mijn identiteit. We voetbalden altijd en overal, op het schoolplein, op een veld of gewoon op straat.

Finland zal binnenkort op het EK debuteren, maar ze zijn er als gast. Ze zullen kennismaken met de groten, België is een van de tegenstanders. Wie ooit Finnen te gast heeft gehad weet dat ze er alles aan zullen doen om de ideale gast uit te hangen. Ze zullen hun stem niet verheffen, het zal me hoogst verbazen als de Finnen een rode kaart binnenhalen. Bij een doelpunt zal de trots hen strelen, maar ze zullen zich er ook ongemakkelijk bij voelen, want past dat hen wel?

Hier op het veldje is Elias thuis. De bal, die van anderen is, heeft hij geconfisqueerd. Het moeten dus wel zijn vaderlandse genen zijn waar de bal op inwerkt als een magneet. Het vroege fanatisme dat hij nu tentoonspreidt is een restje Hollandse glorie.

 

 


Zo man zo vrouw

Tijdens de coschappen in de eindfase van mijn geneeskundestudie aan de Universiteit van Amsterdam raakte ik gewend aan een lichtzinnige sfeer, flirterige omgang tussen vrouwelijke verpleegkundigen en mannelijke artsen, die tegenwicht bood aan de ernst van ziekte en dood, en de druk van constant moeten presteren. Al was je nog zo goed in het medische vak, je moest ook op sociaal vlak je mannetje kunnen staan.

Als ik nu met een (vrouwelijke) collega op een zonnige middag op een terras in Leiden praat over de masculiene sfeer in de geneeskunde, komen de herinneringen weer boven. Een chirurg in Zaandam had de naam tijdens operaties iedere vrouwelijke arts-assistent aan het huilen te hebben gemaakt. Een professor in Utrecht zou met verschillende assistenten seksuele avontuurtjes hebben beleefd. Knappe vrouwelijke arts-assistenten zouden gemakkelijk de specialistenopleiding in komen, zeker de platinablonde.

Wat er van die verhalen waar was, weet ik niet. Ik nam ze vaak met een korreltje zout, want waar succes is, zijn boze tongen. Roddels doen het altijd goed, en worden van mond tot mond versterkt. Anderzijds zijn ongeloofwaardige roddels zelden een lang leven beschoren. Persoonlijk trok ik me weinig van die verhalen aan, misschien juist wel omdat ik een man was: ik had immers weinig te vrezen.

Na zeven jaar in Finland kan ik me de sfeer van toen haast niet meer voorstellen. De doorsnee Fin is zakelijker dan de Nederlander. Mannen en vrouwen gaan hier anders met elkaar om, op de werkvloer is seksisme een taboe. Bovendien staan er aanzienlijk meer vrouwen hoog op de ladder dan in Nederland. Zowel op mijn huidige werkplek, in het universitair ziekenhuis van Turku, als op de vorige, in Lapland, maken vrouwen de overgrote meerderheid uit van de mensen die boven me staan.

In Nederland bezetten nog altijd beduidend meer mannen dan vrouwen de invloedrijke posities, niet alleen in de geneeskunde. Als ik goed geteld heb zijn 49 van de 150 Tweede Kamerleden vrouw, en in de Eerste Kamer zijn dat er 28 van de 75. Zulke percentages, van rond de dertig procent, telde Finland in de jaren tachtig, vandaag de dag ligt dat percentage op 47%. Er zijn dus bijna evenveel vrouwen als mannen in het parlement.

Ik ben ervan overtuigd dat matige werkdruk een belangrijke voorwaarde is voor een gelijkwaardige participatie van man en vrouw. Zijn in Nederland weken van boven de vijftig uur normaal voor artsen, en worden overuren niet geregistreerd, laat staan uitbetaald, in Finland werkt een arts doorgaans 38 uur, met flinke vergoeding voor overuren en diensten. Iedereen wordt geacht zijn overuren te noteren, zodat er een signaal wordt afgegeven als de werkdruk te hoog is. In dat geval moet er namelijk een extra vacature uit.

Zo’n ethos, waarbij het welzijn van de werknemer leidend is, werpt natuurlijk zijn vruchten af. Minder ellebogenwerk, het werk is beter te combineren met gezin of hobby’s. Volgens het European Institute for Gender Equality behoort Finland qua sociale gelijkheid samen met Ierland en Zweden tot de top drie Europese landen. Dat wil zeggen dat vergeleken met andere landen meer vrouwen sleutelposities bezetten op het gebied van politiek, economie en maatschappelijk vlak. Wat dat betreft kan Nederland wel wat van Finland leren.

Thijs Feuth

Thijs Feuth

Thijs Feuth (Nijmegen, 1981) is schrijver, arts en marathonloper en woont in Turku. Van hem verschenen ‘Zwarte ogen’ en ‘Achter de rug van God’ bij uitgeverij De Arbeiderspers.


De ziekte van Turku

In maart 2011 wachtte ik in de kou op het busstation van Turku op Eeva, die ik enkele maanden eerder in Kenia had ontmoet. Ze had de klok uit het oog verloren en nam haar telefoon niet op. Desondanks liepen we even later samen door de glibberige straten van de stad. Her en der waren stukken afgezet vanwege het gevaar dat smeltende sneeuw van de daken kon vallen. Eerder die dag was ik over een bevroren zee gevlogen en had ik me verbaasd over het gemak waarmee auto’s en bussen over het ijs reden. Met de verbazing was het niet gauw gedaan. In de stad wisselden prachtige gebouwen en oerlelijke flats elkaar af. Turku had een beeldschoon gelaat dat door ernstige littekens was verminkt.

Wat ik toen nog niet wist, was dat de ziekte die de littekens veroorzaakte een naam had: de ziekte van Turku. In de tweede helft van de twintigste eeuw werden monumentale gebouwen vernietigd, hun plaats werd ingenomen door flats die het oog niet konden bekoren. Dat waren de symptomen van een ziekte die in 1981 op de voorpagina van Uusi Suomi werd ontmaskerd, een ziekte die veroorzaakt werd door intriges, pseudo-democratisch marktdenken, ruzies en achterbaks geroddel.

Gelukkig heeft Turku sindsdien haar trots hervonden. In het jaar dat ik in de kou op Eeva wachtte, was de stad culturele hoofdstad van Europa en ook daarna is er met gevoel voor esthetiek gebouwd. Ik ben van de stad en haar mensen gaan houden, hoewel men elders in het land geen hoge pet op heeft van de Turkulaiset, die bot heten te zijn. Maar wat buitenstaanders ontgaat, is dat achter de façade van botheid een vorm van zelfspot schuilt, en wat men voor ongemanierdheid houdt, een oprechte afwijzing is van de schone Scandinavische schijn. Turkulaiset kunnen wat onbeholpen zijn in de omgang, maar zijn hartelijk en loyaal als je ze beter kent.

De ziekte van Turku is niet meer, of althans niet meer in Turku. De ziekte heeft zich naar buiten verplaatst. Zo is het meer van Jyväskylä, dat enkele jaren geleden nog een klein paradijs was in het midden van het land, ten prooi gevallen aan de vastgoedmarkt. In Rovaniemi komt een spa-hotel op het punt waar twee rivieren samenvloeien. En in de rest van het land worden in hoog tempo bossen gekapt, zogenaamd voor schone energie, terwijl we inmiddels weten dat die vorm van energie helemaal niet zo schoon en duurzaam is als we ooit dachten.

De ziekte van Turku is dus niet specifiek voor Turku, en misschien zelfs niet eens voor Finland. Schoonheid is een kwestie van duurzaamheid, en legt het van nature af tegen krachten die door hebberigheid zijn ingegeven. Zo bezien, zou je de ziekte kunnen diagnosticeren bij al het duurzame goede dat door kortzichtige egoïsme wordt aangevreten. Ik geloof dat de westerse politiek aan de ziekte van Turku lijdt.

Thijs Feuth

Thijs Feuth

Thijs Feuth (Nijmegen, 1981) is schrijver, arts en marathonloper en woont in Turku. Van hem verschenen ‘Zwarte ogen’ en ‘Achter de rug van God’ bij uitgeverij De Arbeiderspers.