Uniek
Ik heb je op het houten aanrecht bij het keukenraam gezet en we kijken stilletjes naar buiten door driedubbel glas, waardoor de kou niet voelbaar is. Zou je net als ik de dikte van de sneeuwlaag inschatten, en die dikte omrekenen in de dagen die resten voor de lente daadwerkelijk is ingezet? Dit staren naar buiten is voor mij een vast rituaal in deze tijd van het jaar. Zo heb ik hier ook staan kijken met je broer op het aanrechtblad. Misschien is het daarom dat mijn gedachten afdwalen naar een zomerdag die ik halverwege de jaren tachtig zal moeten plaatsen, want ik zal een jaar of vier zijn geweest, misschien vijf. Ik had een eenvoudige kiezel opgepikt uit het grind voor het huis, waarin bezoekers zich kenbaar maakten voordat de deurbel klonk. Je kon soms aan het geknisper horen wie het was, of diegene haast had, of onzeker was of hij wel bij het juiste adres was. Hoe dan ook, het steentje dat ik had uitgekozen was een uit duizenden, tienduizenden misschien. Ik hield hem tussen duim en wijsvinger. De kiezel was langwerpig, aan de ene kant afgerond, en grotendeels wit. Er zaten groeven in en zilverachtige puntjes weerkaatsten het zonlicht. Eigenlijk was de steen helemaal niet zo gewoontjes. Ik stopte hem in mijn broekzak en koos een andere. Een roze met een grillige vorm. Wat bleek? Het grind bestond uit ontelbare steentjes die allemaal uniek waren. Allemaal de moeite waard om goed te bestuderen. Ze hadden een eigen vorm, een uniek kleurpatroon. Wit met zwarte groeven, een ruwe plek hier, een glitterfragmentje daar. De schijnbare tegenstelling tussen de unieke schoonheid van ieder steentje op zich en de saaie indruk van het geheel van steentjes fascineerde me.
Zo is het ook met kinderen, denk ik nu, terwijl ik je een warme trui aan doe die nog niet zo lang geleden van je broer is geweest. Op het oog eender, passend in dezelfde kleren, dezelfde dingen lerend, met tanden die doorbreken op dezelfde leeftijd om over een paar jaar al te worden gewisseld voor tanden waar je je hele leven mee moet doen. En tegelijkertijd zo anders. De verschillende trekken in jullie gelaat, zoals de twee kuiltjes als je lacht tegenover die ene van je broer, en de voorzichtigheid van de een tegenover de wilskracht van de ander, waarmee jullie nu al volstrekt van elkaar verschillen. Je beloont me met een innige omhelzing als ik je een korte knuffel wil geven voor ik je op de grond zet.
Ik had de kiezel teruggelegd met de bedoeling het een dag later weer op te pakken, want ik zou hem gemakkelijk uit die duizenden kiezels herkennen, maar hoe ik die dag later ook zocht, ik vond hem niet. Zo kwam ik tot de slotsom dat uniciteit en uniformiteit elkaar niet uitsluiten. Maar je laat me de gedachte niet afmaken. Je trekt je aan mijn broekspijpen omhoog, alsof je me duidelijk wilt maken dat je van alles wilt zijn, behalve een kiezel.
Thijs Feuth
Een assistent
Ik zit aan tafel en ik lach. Niet omdat ik vrolijk ben of de grap begrepen heb, maar omdat de anderen lachen. Mijn lach is achterdochtig; ik weet immers niet waarom er gelachen wordt – misschien wel om mij – en hij komt een tikkeltje aan de late kant. En na de lach vervloek ik mezelf. Maar had ik eigenlijk wel een keus ? Als je geen spier vertrekt, verpest je dan niet de lol van de anderen?
In mijn eerste Finse jaren raakte ik bedreven in het neplachen. Ik volgde de motoriek in de gezichten van de gesprekpartners, maakte instemmende geluiden of schudde mijn hoofd met geloofwaardige afschuw, en ik leerde dat je de lach vaak kon zien aankomen. En ja, het werkte echt. Maar ongetwijfeld kwam dat ook doordat ik steeds vaker wist waarover het ging.
Inmiddels maak ik de grappen zelf. Als je de taal eenmaal vloeiend spreekt, gaan de mensen om je heen denken dat het wel goed is zo. Ze vergeven je de taalfouten. Je begrijpt de dingen en je weet jezelf verstaanbaar te maken, en daarmee is voor hen de kous af.
Maar niet voor jou. De beperking in je woordenschat voelt aan als een elastiek aan je voeten dat je wel wat, maar eigenlijk toch heel geringe bewegingsruimte verschaft. Als je in het openbaar spreekt, maak je ongewild direct kenbaar dat je een beperking hebt.
Een week geleden heb ik eindelijk besloten er iets aan te doen. Een docent Finse taal gaf me tal van tips. Zo moest ik zinnen uit boeken gaan overschrijven om me de grammatica beter eigen te maken, de radio als een dictee gaan gebruiken, en ze beval me een cursus creatief schrijven aan die voor Finstaligen bedoeld is.
Tegelijkertijd heb ik een assistent aangenomen die ieder moment klaarstaat om mijn zelfgefabriceerde zinnen op taalfouten na te kijken. Een virtuele assistent welteverstaan. En werkelijk, na jaren het gevoel te hebben dat mijn Finse taal nauwelijks meer ontwikkelde, ben ik ineens in een sneltreinvaart beland. Ja, het voelt daadwerkelijk alsof ik weer op reis ben, al is het natuurlijk nog even afwachten waar die trein me zal brengen.
Thijs Feuth
Echo
Net voor de vroeg ingezette winter zijn vroege dood stierf, was mijn moeder er. Ze kwam natuurlijk in de eerste plaats voor ons, maar ook een beetje voor de winter. Ik had me er ongemakkelijk bij gevoeld als de sneeuw toen al verdwenen zou zijn geweest. Ze zeggen dat het klimaat geen persoonlijke aangelegenheid is, maar dat is maar voor de helft waar. De kou kan ons verlammen en de winter kan ons het zwijgen opleggen. Het weer heeft dus wel een persoonlijke uitwerking.
We hielden min of meer ons normale ritme aan. Op de doordeweekse dagen gingen we hardlopend naar het ziekenhuis om onderweg met de dubbele buggy onze jongens bij de tarha af te zetten en ze tegen het eind van de middag weer op te halen. Als we thuiskwamen, zat mijn moeder in de huiskamer op de bank een wintertrui te breien. Ze had geen speciale wensen, behalve het delen in ons gezinsgeluk. Mee leven.
Elias, de oudste, had geen moeite haar te verstaan. Maar praten in zijn vaderstaal was andere koek. In zijn moedertaal hebben de woorden al moeite om de vaart van zijn gedachten bij te houden en een vertaling was simpelweg te veel gevraagd. Ik moest mijn moeder bekennen dat ik mijn eigen taal ook niet consequent genoeg toepas. Ze zeggen weleens dat taal een rijkdom vormt, maar als je een taal niet goed genoeg beheerst, kun je die ook als je armoe beschouwen. Talen zijn net als het weer, onpersoonlijk en persoonlijk tegelijk.
Een kleine maand later, als mijn moeder weer lang en breed thuis is, klauter ik met de jongens over de rotsen van een bos niet ver bij ons vandaan. Elias rent voor me uit. Hij springt over taken en ziet in iedere kallio een nieuwe wedstrijd. ‘Een, twee, drie … Ik heb gewonnen!’ roept hij in zijn vaderstaal.
‘Onnen, onnen, onnen …’ klinkt het om ons heen. Ik probeer een kreet, en ja, ook die echoot alsof we in een enorme akoestische hal staan. Ligt het aan het halfopen landschap van bos en rots, of aan de dunne resterende sneeuwlaag, die hard is als de korst van een oude wond? In de lente zal ik deze plek weer opzoeken, beloof ik mezelf, om uit te vinden of de mossen, bessenstruiken en varens het landschap het zwijgen weten op te leggen.
Sinds het bezoek van oma doet Elias zijn uiterste best. Hij puzzelt met letters en woorden, presenteert zinnen in de taal waarvan hij weet dat oma die zal verstaan. In de zomer gaan we bij haar op bezoek, en hij heeft zich voorgenomen om tegen oma te praten. Als ik hem naar bed breng, probeert hij zinnen uit die hij bij oma zal herhalen. Aleksis, de jongste, herhaalt alle woorden van zijn broer en heeft zich een bepaalde toon aangemeten waarmee hij duidelijk maakt dat het hem ernst is, hoewel hij de betekenis van zijn woorden niet altijd doorgrondt. Onze kleine levende echo.
Bij oma zullen de broers de dieren voeren. De geiten, de schapen. Ze mogen de eieren uit de kippenren halen en de boeken doorbladeren waar ik een generatie geleden in woonde. Ze mogen ruiken aan de rozen die daar beter bloeien dan hier en voelen dat de wind anders waait. Voller, en overtuigender. Ze zullen leren dat er niet alleen de woorden anders klinken, maar dat ook de begrippen een andere waarde hebben. Ze zullen inzien dat de klanken van woorden hol zijn, betekenisloos, als de echo op de kallio.
Thijs Feuth
De Finse ontvolking
Ik had de electieve overwinning van de Perussuomalaiset in Finland nog niet verwerkt toen PVV de grootste werd in Nederland. Partijen die inspelen op het gevoel van mensen dat ze het slecht hebben. En dat de vreemdeling er de schuld van is. Of er gewoon voor moet boeten.
Het grootste probleem van Finland, zo vertrouwde een professor kindergeneeskunde me toe, is echter de fertiliteitsratio. Een vrouw krijgt over haar hele leven gemiddeld één komma drie kinderen. Dat is niet veel. Voor een gezonde, toekomstbestendige samenleving zou dat getal net boven de twee moeten liggen, zodat de bevolking op de lange termijn relatief stabiel blijft. De lage fertiliteitsratio in Finland versterkt in zekere zin de vergrijzing. Het zogenaamd gelukkigste volk van de wereld is vergeten hoe je kinderen moet krijgen.
Misschien hebben de mensen minder seks. Misschien zijn ze minder vruchtbaar. Het kan ook een ongewenst bijeffect zijn van gendergelijkheid. Maar bovendien wordt de samenleving steeds minder kindvriendelijk. Je ziet geen kinderen op straat spelen, de voetbal- en ijshockeyveldjes zijn onbemand. In onze pedofobe samenleving wordt het krijgen van kinderen in de eerste plaats gezien als een bedreiging voor de carrière. Ten tweede besteden we onze tijd liever aan ons mobieltje dan dat we op kinderen letten. Ze liefkozen, naar ze luisteren en ze op het goede moment eens even de waarheid zeggen. Maar ze laten zich nu eenmaal niet met één vinger wegvegen zoals een beeld op Instagram.
Ontvolking. Je kunt je schouders erover ophalen. En dat doen we ook, want het is nu eenmaal geen spannend onderwerp. We willen zaniken over wat er gebeurt, niet over wat er niét gebeurt. Dus hebben politici het over omvolking terwijl het echte probleem ontvolking is. De vreemdeling is altijd een welkome boeman, en eigenlijk vooral omdat je hem niet kent.
Maar zijn wij, jij en ik, niet ook vreemdelingen? Nederlanders in Finland? Mamu’s, kort voor maahanmuuttajat. Als ik het woord hoor vallen, zeg ik dat ik er ook zo een ben. Dat is soms wat ongemakkelijk, maar meestal krijg ik dan te horen dat ik geen échte mamu ben. Je moet een kleurtje hebben of van buiten Europa komen om een echte mamu te zijn. Liefst ‘allahu akbur’ roepen en met een groot mes zwaaien. Maar daar ben ik het niet mee eens. Migratie is immers mijn trots. Ik heb er jaren hard voor geknokt, en nu willen ze mij die eer ontnemen?
Wie gaat ze duidelijk maken dat ze iets missen? De Finnen in Finland en de Nederlanders in Nederland? Dat ze op hun luie gat zitten, aan het infuus van de gemakzucht. Ingeslapen in hun eigen meur. Ken je trouwens het geheim van de hardwerkende Nederlander? Zeg niet dat je het van mij hebt: stiekem is hij lui. Of met pensioen. Net als de hardwerkende Fin. Terwijl de buitenlander tenminste bereid is om zijn handen uit de mouwen te steken. Meer dan veertig uur per week.
Misschien moet ik me minder aantrekken van de populisten en hun quatsch. Misschien moet ik de kiezer serieus nemen. Dat kan best zijn, maar ik denk dat die ene mening van mij weinig gewicht heeft op bevolkingsniveau. Als er mensen zijn die de feiten onder ogen moeten zien, zijn zij dat dus, met hun electieve overwicht. Ze moesten zich een realiseren dat ze het eigenlijk helemaal niet zo slecht hebben, waarom ze het niet zo slecht hebben, en vervolgens met elkaar de liefde bedrijven. En dat dan zonder voorbehoedsmiddelen.
Thuis
Begin september dragen de straten van Mbeya violette franjes van bloeiende jacaranda’s. Het is onbegrijpelijk waar die bomen de levenslust vandaan halen na een maandenlang aanhoudende droogte die veel van de bomen heeft doen besluiten hun blad af te werpen. Het gevallen blad is kurkdroog en wordt op hopen geharkt die in de vroege ochtend worden aangestoken. In de windstille lucht vormen de rookpluimen lange, kaarsrechte pilaren die het firmament lijken te dragen.
Als er iets is wat ik mis, dan is het de regen. Ik mis de frisse, vochtige lucht en de mist van de ochtendvroegte boven de rivier.
De jongste van onze twee kinderen, net een jaar oud, is nog te jong om te missen. De oudste is met zijn drie jaar op de leeftijd dat de fantasiewereld net zo werkelijk is als de fysieke. In onze zelfverzonnen verhaaltjes voor het slapengaan komen onze kinderen zelf voor, soms als mensenkinderen maar vaker in een dierenlijf. We vormen een berenfamilie, we zijn muizen, herten of apen. Van Finland reizen we naar Afrika, en we bezoeken oma’s boerderij in Nederland. We beleven spannende avonturen in Finse taigabossen, waar eekhoorns en vossen wonen, en in Tanzaniaanse eucalyptusbossen met vlinders en apen. Daar treffen we monsters aan en grote, gevaarlijke dieren die uiteindelijk toch lief blijken te zijn. Meer dan eens eindigen de verhalen met het naderend geluid van de ijscowagen die in Turku eens in de maand voor de deur stopte. Zo kneden we de verschillende werkelijkheden tot een bevattelijk geheel waarin we thuis kunnen zijn.
Als er iets is wat hij mist, die oudste van ons, dan is het die ijscowagen. Maar gelukkig staat daar heel wat tegenover. Zo smult hij van de ugali en de chapati, en op straat kijkt hij zijn ogen uit. Want in Afrika speelt dáár het leven zich af. Vrouwen in kleurige jurken die in plastic bakken op hun hoofd hun koopwaar dragen, kinderen in schooluniform, mannen die zakendoen. Er wordt gelachen, geroepen, getoeterd, en er bestaat geen manier om je afzijdig te houden. Als de schoolbus onze jongens ophaalt, klimt de oudste direct op de stoel naast de chauffeur, van waar hij het bruisende leven in al zijn details in zich op kan nemen.
Juist in dat bruisende Afrikaanse leven, waar geen ontkomen aan is, verlang ik behalve naar de regen ook zo nu en dan terug naar het Finse solitarisme. Naar lange hardlooptochten in het sprankelend witte winterlandschap van Rovaniemi, waar je niemand tegen hoefde te komen. Naar tijdloze avonden die we vulden met wandelingen door het moeras, op zoek naar kruipbramen, bessen of paddenstoelen. De geur van de suopursu bleek een werkzaam medicijn tegen de rusteloosheid.
Het geluid van de ijscowagen heeft geklonken. De leeuw die geen dieren eet omdat hij lief is, had geen geld, maar de aapjes hebben voor hem een doos met ijsjes gekocht. De jongens zijn in slaap gevallen en ik sta met Laura op de veranda te kijken naar de grote, donkergele vollemaan die onmerkbaar langzaam omhoogklimt. De sterrenhemel mag dan wel anders zijn, maar de maan die we zien blijft altijd hetzelfde. Ik sla mijn arm om haar middel en realiseer me dat er ook een moment zal komen dat we dit gaan missen. Misschien is de herinnering aan regen inwisselbaar voor de herinnering aan de droogte. En misschien is de eenzaamheid inwisselbaar voor het bruisende leven.
El Niño
Het is winter, zo’n zeventienhonderd meter en twintig graden boven nul. Vlinders fladderen op een licht briesje tussen de bomen door die gezien de droogte onwaarschijnlijk groen zijn. Het heeft al een maand niet meer gerekend en die droogte houdt nog wel een paar maanden aan. Van El Niño, die zich elders doet gelden, hebben wij in Mbeya geen last.
Elias en Aleksis zijn naar tarha, de kinderopvang, Laura zit in het onderzoekscentrum en ik zit in de schaduw van onze veranda met uitzicht op de bomen met vuistgrote witte en paarse bloemen in de tuin. Bomen waarvan ik de naam niet ken. Net als tien jaar geleden, tijdens mijn eerste maanden in Finland, wacht ik op toestemming. De buitenlandse diploma’s moeten worden goedgekeurd. Daarna pas kan ik me inschrijven in het artsenregister. Ook het onderzoek dat we gaan uitvoeren wacht op permissie.
We wachten niet alleen op toestemming, maar ook op het doorsijpelen van de nieuwe taal in ons bewustzijn. Kiswahili. Nieuwe woorden en een nieuwe grammatica. Kotona, thuis, wordt nyumbani, en hyvä huomenta, goedemorgen, wordt Habari za mchana? Het linguïstisch mengelmoesje waarmee we ons bedienen bevat inmiddels vier heel verschillende smaken.
Hier is geen ijscowagen, hebben we minder boeken en speelgoed en is er geen Raision Mylly waar je op een motorfiets kunt zitten, zo vat Elias samen, maar er zijn wel Bajaj auto’s, driewielvoertuigen van Indiase makelij, er zijn apen en er is hier een leuke kleine buurtwinkel waar ze ook smarties verkopen. In plaats van Kahvila Paawo aan de aurarivier in Turku, drinken we hier koffie bij Maua café.
De plotse afstand met mijn kinderland – een nieuw vaderland kan ik het toch niet noemen? – werpt ook nieuw licht op mijn relatie met Finland. Hoezeer is Finland mijn nieuwe thuis geworden? Botst de realiteit niet te veel met mijn verwachtingen? En, praktischer, lees ik het volgende boek in het Nederlands, Fins of in het Engels?
Ik ben erachter gekomen dat mijn liefde voor Finland niet onvoorwaardelijk is. Dat de Ware Racistenpartij is gaan regeren, voelt als een persoonlijke aanval. Omdat ze het tegenovergestelde van mijn normen en waarden representeren, en omdat ze buitenlanders liever kwijt zijn dan rijk. Hoe kun je dat níet persoonlijk opvatten als je behalve thuislander ook buitenlander bent? Als je alles bent waarop ze willen bezuinigen: arts, docent, schrijver en samenwerkend met ontwikkelingslanden?
En dan, dat realiseer ik me heel goed, ben ik nog iemand die de voordelen geniet van een blanke huid, van een degelijke opleiding, een probleemloos gezin en een gezond lichaam. Wat moet je je machteloos en genegeerd voelen als je een verpleegkundige bent uit, pak ‘m beet, Somalië, die bijna dagelijks zware diensten draait voor dat zelfzuchtige Finse volk en alles aan de kant moet zetten om je kinderen te geven wat ze nodig hebben?
Misschien dat de lucht klaart als blijkt dat team Orpo geen lang leven beschoren is, zodra de aard van de Ware Racistenpartij van onder de dunne politieke deklaag tevoorschijn komt. Samenwerken met zulke mensen is natuurlijk geen sinecure. En dus wachten we. Niet alleen op de regen, op de permissies, op het moment dat de klanken van de taal tot het mondslijmvlies zijn doorgedrongen. We wachten ook op het moment dat de politieke El Niño eenmaal is uitgewerkt.
Oplossen in de mist
Oplossen in de mist
Ondanks het hevig schudden van de kar over de gesmolten en opnieuw opgevroren drab, waar voeten en wielen een grillig reliëf in hebben aangebracht, is onze kleine Aleksis in slaap gevallen, met zijn hoofd rechtop. Zijn nekspieren vangen de schokken op. Het is eind februari, de rivier is opnieuw in ijs verpakt, maar de oevers zijn zo goed als sneeuwvrij. In Turku is de winter als NEC in de eredivisie: een enkele keer denk je dat het wat wordt, maar het wordt het nooit helemaal. Door de mist, die geel oplicht in het oosten, is het zicht beperkt tot een paar honderd meter. Vast en zeker was het juist de mist die hem naar höyhensaaret lokte, het dromenland. Slapend kind in een slapend landschap. Een beetje zoals de mist mij tot hardlopen verleidt, wat misschien ook maar een vorm van slapen is. Ik wil lopen om de nevel bij te halen, om in het niets te verdwijnen. Ik stel me voor dat daar, in het lichte equivalent van de duisternis, alles om ons heen voor even verdwijnt, ook het geluid, de bodem onder onze voeten, zelfs de tijd. Dat wij, Aleksis en ik, in een wolk van minuscule druppels veranderen, dat het enige wat er van ons overblijft een abstractie is. Dat het ‘zijn’ oplost in het ‘hardlopen’. Dat de beweging een haast massieve dominantie vormt, één twee in de maat, één twee, één twee, zonder dat er nog iets is dat beweegt, zonder dat plaats en tijd nog bestaan, tot uit die beweging de dimensies ontstaan en vervolgens de objecten, zoals de geur uit de bloem ontstaat, de geur die bijen trekt, niet nu, maar over weken of maanden, en zoals de bloem uit de grond ontstaat. En daar zijn wij, onbeduidende manifestaties van het idee dat hardlopen heet – Aleksis in zijn kar, de kilometers verzamelend zonder er zelf een been voor hoeven uit te steken. Zoals zijn moeder hem melk gaf, zo voed ik hem met kilometers.
Na een langdurige voetblessure ben ik eindelijk herstellende. De kilometeraantallen kruipen wekelijks omhoog, en het lijkt wel dat de pijn afneemt naarmate ik meer loop. Ik voel dat mijn lichaam zich aanpast. De tonus van mijn spieren stijgt en de tevreden aanblik in mijn gezicht maakt plaats voor hongerige trekken. Geef me meer. Meer kilometers, en ook een beetje harder. Maar bovenal wil ik weer hardloper zijn. Ik wil de jongens van ons wat meegeven van dat bestaan. Hoe je de wereld met je voeten in beweging brengt. Het herstel vervult me dan ook met dankbaarheid, maar niet genoeg om voorzichtig met mijn lichaam om te gaan, om me te verzetten tegen de drang naar meer en harder lopen.
Meer dan een fysieke aangelegenheid is hardlopen een gedachte. Een ongebreidelde gedachte. In een ver land noemden ze mijn trainingen yoga. Transcendentie. Het lichaam loopt terwijl wij zweven. Dan galmen mijn passen op de houten planken van de loopbrug en draaien we naar rechts omhoog tegen de heuvel op. De nevel is opgetrokken en de bosrand baadt onwennig in het licht van de krachtige winterzon. Aleksis wordt wakker, en ik ben terug op aarde, in het lichaam dat de hardloopkar tegen de heuvel opduwt terwijl hij de grootste opgevroren hobbels probeert te ontwijken. Waar, denk ik dan, hebben we in hemelsnaam transcendentie en dromen voor nodig?
Thijs Feuth
Dubbelfluppers
Dubbelfluppers
Op een zaterdag zit er een blauwzwart foldertje in de brievenbus van een fascistische groepering met ambities voor de aankomende verkiezingen. Minachtend leg ik het pamflet opzij terwijl ik de krant op tafel uitvouw. Eeva gooit het foldertje met een vieze blik bij het oud papier en we maken er verder geen woorden aan vuil.
Aleksis kijkt me vrolijk maar ook dwingend aan. Zes maanden is hij nu. Ik stop hem hapjes pap toe. Als Elias, twee jaar ouder, zijn bord leeg heeft, vraagt hij in een Fins-Nederlandse volzin om een boterham met chocoladevlokken. Daarna stelt hij het tandenpoetsen en omkleden zo lang mogelijk uit en het verbaast me hoe hij telkens weer nieuwe trucjes verzint. Nieuw is dat hij nu telkens ‘miksi?’ vraagt – waarom? – en dat Aleksis voor het eerst op de pot is gegaan. Het gezinsleven met twee van die ukken is zo vol grote kleine dingen, dat de blauwzwarte folder pas in de avond, wanneer de kinderen op bed liggen, weer het domein van mijn gedachten bereikt.
Volgens de Blauwzwartbeweging is Finland er alleen voor oorspronkelijke Finnen – in feite bepleiten ze een soort etnische zuivering. Ook mensen als jij en ik kunnen maar beter hun biezen pakken. Het is natuurlijk maar de vraag of die zielenpoten ook maar één zetel binnenhalen, maar toch weet iedere buitenlander dat xenofobie en racisme hier welig tieren, vaak in een impliciete, half onbewuste vorm. Typerend is een verhaal in Helsingin Sanomat over een Mongoolse IC-verpleegkundige in Helsinki die door een fout van Migri, de vreemdelingendienst, op botte wijze het land dreigde te worden uitgezet.
Het gedachtegoed van de blauwzwarten is niet alleen abject maar ook absurd. Wat denken ze wel niet? Dat de oorspronkelijke Finnen nog voor zichzelf zouden kunnen zorgen? Sinds de val van Nokia is het hier niets dan kommer en kwel. De Finse gezondheidszorg is niet meer in staat om aan de zorgbehoefte te voldoen. Het onderwijs, ooit het paradepaardje, is door de hoeven gezakt. En de bossen worden harder gekapt dan ze groeien. Onze universiteit gaat harde werkers ontslaan om het loon van de luie rector, hoger dan dat van de premier, te kunnen betalen. Sisu vind je alleen nog terug bij ouderen en bij migranten. Veel jongeren zitten aan de verdovende middelen.
Desalniettemin doet Finland het qua internationaal aanzien niet slecht. De president heeft een democratische vinger in de pap van de wereldpolitiek en de premier, die jong, progressief, vrouw én bijzonder knap is, is een heuse celebrity. Maar wie een krasje aanbrengt op die laag glans, stuit al gauw op roestend metaal. Een regering die van de ene interne crisis in de andere belandt, en die miljarden uitgeeft die ze nooit kan terugbetalen. En tegenover de nieuwe trotse houding naar onze oostelijke buur staat een nederige houding jegens een Turkse despoot.
Miksi?
Ik zou die blauwzwarten wel eens de waarheid willen zeggen. Bijvoorbeeld door de koosnaampjes voor mijn kinderen als scheldwoorden te gebruiken. Wat denken jullie wel, dubbelfluppers? Roepeldepoep! Kijk maar uit, hatseldeflats, of ik eet je op!
En als ik dat niet doe, doet een ander dat wel. Want zonder buitenlanders redden jullie het niet.
Seizoen van de eindigheid
Onze zonnebloemen zijn meters hoog maar dragen nog altijd knoppen. Om eerlijk te zijn, betwijfel ik of ze nog gaan bloeien. Net als enkele rozen lijken ze geen besef te hebben van het seizoen. Rap lengen de nachten, het regent bijna iedere dag en als de zon af en toe doorbreekt, doet hij dat met meer gratie dan kracht. Voor een kort moment tekenen schaduwen zich dan af op de grond en schitteren de fijne druppels die zich vastklampen aan spinnenwebben of aan het groen van mossen en bladeren om maar niet door de grond te worden opgezogen. Het is het seizoen van de eindigheid, en dat moeten ook die druppels aanvoelen. Met Elias op zijn houten scooter en jou, Aleksis, in de draagzak, loop ik over het bospad waaraan we wonen. De varens zijn okergeel, maar verder is het bos nog verrassend groen.
Elias zet zijn scooter tegen een rots en aait over het sterretjesmos. ‘Hallo steen, hallo mos.’ De elementen van het bos doen een individualiteit vermoeden en verdienen dus een groet. ‘Hallo orava.’ Vervolgens wijst hij op een paddenstoel die geknakt op de grond ligt: ‘Paddenstoel rikki!’ De taal van je broer is een mengelmoesje van Fins en Nederlands. Heel vanzelfsprekend eigenlijk, en onschuldig ook. Hij is twee jaar oud. Niemand eist van hem dat hij foutloos spreekt. Wat maakt het uit als hij de woorden van zijn moedertaal mengt met die van zijn vadertaal? Hij is nog lerend, terwijl het bos al druk aan het vergeten is.
Je knikkebolt. Zo te zien heb je het prima in de draagzak, die onder je kin nat is van het kwijl. Misschien is het de warmte van mijn buik die jou zo tevredenstelt, of de wiegende beweging van het wandelen. Het kan ook zijn dat je gewoon geniet van de luxe te worden gedragen, als een toerist in een Londense dubbeldekker, en niets te hoeven dan te kijken. Of nee, het is niet eens kijken wat je doet, maar zien, het okergeel en het groen strelen je netvlies. Oranje knikkers van de lelietjes-van-dalen rollen door je blikveld en ook de kleinere bessen van het dalkruid die met hun donkere tint aan zuurstofarm bloed doen denken. De kleuren van de stervende zomer masseren je in slaap.
Je broer rijdt op zijn houten scooter van de heuvel af. ‘Linksaf’, zeg ik als we aan de rand van het bos bovenaan het rivierdal staan, maar hij wil rechtdoor, verder naar beneden. Donkere wolken dijen uit in de lucht boven ons, het is beter ons niet ver van huis te begeven.
We zitten op een zwerfkei, je broer en ik, en we kijken uit over gerooide akkers, naar de boerderijen en naar een hardloper aan de rivieroever. Jij rust op mijn buik. Aan je hangende hoofdje merk ik dat je slaapt. En waarom ook niet? Slaap jij maar, lieve kleine jongen. Slaap maar lekker. Het is zomaar een dag die gisteren of morgen had kunnen zijn – een anonieme dag van regen en zon. Maar het is ook een dag die eenmalig is. Vanochtend lachte je hardop, een week geleden deed je dat nog niet. Binnenkort rol je van je buik naar je rug, en niet veel later ga je kruipen. Het onbestaanbare wordt nieuw, dan routine en vervolgens oud, en dat proces lijkt zich van binnenuit te voltrekken. Als we sterven, vormt ons bloed bessen die door andermans blikveld rollen. En ooit worden we vergeten.
Slaap toch maar lekker. Ik pluk voor jou deze septemberdag.
De midzomerziekte
Het licht valt vanaf het raam aan de noordkant van het huis via de open kamerdeur over de tafel. Dit is het mooiste moment van de avond, zegt Johanna, met haar jurk oplichtend in de avondzon. Mijn glas water werpt een wonderlijke schaduw over het houten tafelblad. Ook licht is breekbaar. Ook midzomerlicht. Ook hier in Jämsä, bij de twee lichtkunstenaars.
Het glas water is nog vol, mijn wijnglas is leeg. Je mag ook blijven slapen, zegt Guido. Ik denk aan Elias, die net twee is geworden, ik denk aan Aleksis, die net zijn naam heeft gekregen, en ik denk aan Laura, die alle wonderen mogelijk maakt.
Heeft u gedronken?
Jawel, maar niet te veel, antwoord ik de motoragent die net de uitslag bekijkt.
U heeft wel gedronken, maar niet genoeg.
Hoe bedoelt u, niet genoeg?
Ik ben op zoek naar mensen met de midzomerziekte. De ziekte die onsterfelijk maakt.
Vertwijfeld vervolg ik mijn route, over de lange rechte weg naar het Zuidoosten. De zon hang laag verschuilt zich soms achter heuvels en de bomen. In deze fase van de zomer heerst er maar één tint groen. Gras en loofbos, struiken en naaldbos, het is of de waterverf is uitgelopen. Het frisgroen van de lente is voorbij, het groen van verdroging en veroudering volg pas in augustus. Midzomernacht is het moment waarop alle tinten samenvallen. Vanaf morgen begint de differentiatie.
Ik haal mijn voet van het gaspedaal. Langs de kant van de weg staat een auto. De motorkap is verwrongen. Het is het derde wrak. Op de heenweg, via een andere route, telde ik er twee. Maar niet veel later volgt het vierde, en dan nummer vijf. Op de weg zelf is geen sterveling te bekennen. Af en toe een opfladderende vogel, af en toe een nachtvlinder die een kamikazekus op de voorruit drukt. De mensen zijn met hun naasten, niemand haalt het in zijn hoofd om te rijden. En de mensen die rijden, zitten met drank op achter het stuur. Net als ik trouwens, maar volgens de agent had ik niet genoeg gedronken. Die agent was de enige levende ziel die ik was tegengekomen. De midzomerziekte – ik kan zijn stem nog horen.
Dan bekruipt me de dysforie. Het is of ik door een droom rijd, door een levenloze wereld. Ik stel me voor hoe ze achter het stuur zitten, jubelend om het eeuwige leven. En is het dát niet, het eeuwige leven, dat de goden van mensen onderscheidt? Ze zitten als goden achter het stuur tot het moment dat ze het verliezen, hun goddelijke droom, of, zoals het in de krant heet: de macht over het stuur.
De gouden rand boven de horizon, die rechts van me lag, is verdwenen. De nacht manifesteert zich in een schemering die het groen uit het land haalt en het blauw uit de lucht maar die nooit echt donker wordt. Ik knip toch het grote licht aan. De paaltjes langs de weg flitsen op, maar verder sorteert het licht geen effect.
Ik heb niet genoeg gedronken, zing ik bij mezelf, en zie voor me hoe ik Elias, die al ligt te slapen, op zijn voorhoofd kus. Ik werp een blik op Aleksis in zijn kartonnen doos en sla mijn arm om het slapende lichaam van Laura. Ik ben er zo, lievelingen. Mijn levensgeluk is onsterfelijk.
De schaduw van het bos werkt zich in een dierenkostuum, even voor me, op de linker weghelft. In een angstige reflex schiet mijn rechtervoet naar het midden. Een oog, zie ik, het luie ooglid van een reusachtig hert. Ik moet aan de olifant denken die me eens op de hielen zat. Het is hetzelfde oog, een lui maar kwaadaardig oog, een oog dat me op wil slokken.
Het oog is zwart maar in het midden ervan reflecteert het autolicht. Het is de rode reflectie van de fijn vertakte bloedvaten op het netvlies. Zonder bloed zien we geen licht, denk ik, en het licht wordt groter en roder, het licht wordt als de zon en wie ook maar één tel in de zon kijkt, is voor de rest van zijn leven verblind.
De gordel, realiseer ik me, ben ik vergeten vast te klikken nadat ik in een acrobatentoer met honderdtwintig per uur een CD uit de tas op de achterbank had gehaald. Het glas van de voorruit is niet zo hard als die nachtvlinders denken, het barst en breekt in duizend stukken, en ja, mijn lichaam blijft erin steken, ergens halverwege mijn romp, maar mijn onsterfelijke ziel vermindert geen vaart.
Pas als ik thuiskom, bedenk ik dat de huissleutel stoffelijk is en nog in de broekzak steekt in het autowrak dat langs de kant van de weg is achtergebleven. Maar wat maakt het uit, het raam staat op een kier. Ik druk een zoen op het voorhoofd van Elias, die slaapt, en werp een blik op Aleksis. Dan vlij ik mijn lichaam naast dat van Laura. Ik heb nog even, voor ze aanbellen met het nieuws, om te bedenken hoe ik haar duidelijk kan maken dat ik echt onsterfelijk ben.