Armandus de Caluwé (1911-2002). De familienaam klinkt ons bekend in de oren, de voornaam eigenlijk niet zo. Betreft het hier wellicht een broer of een neef of een oom van pater Robert? Waarde lezer/es, ik schrijf hier over een oudere, volle neef van Robert de Caluwé (1913-2005). Armand was de oudste zoon van Polydore de Caluwé (1881-1967), de jongere broer van Henricus de Caluwé (1873-1955), vader van Rob. De oudere neef nu, Armand de Caluwé, verdient eerherstel, ook al, omdat hij vrijwel zeker een eminent en inspirerend voorbeeld is geweest bij de realisering van Rob’s verlangen, priester te worden van de orthodox-katholieke kerk.
Beiden waren geboortig uit Zeeuws-Vlaanderen, beiden waren intern op school in Oudenbosch: de een op het Instituut Saint Louis, de ander op de kweekschool. Beiden woonden later jarenlang in Rome, studerend aan het Russicum. Armand was daar van 1932 tot 1938, toen hij in 1937 priester gewijd werd en uiteindelijk in 1938 naar Finland ging; Robert van 1934 tot 1940, toen ook hij priester gewijd werd (al in december 1939) en ook hij naar Finland kwam, gestuurd weliswaar door Rome, maar dan toch wel op instigatie van Armand, die daar al woonde en werkte. De beide neven werken ook daar in Finland tot ver in de jaren vijftig veel en intensief samen.
Geen toeval dus is het duidelijke parallelisme van hun beider leven, waarbij de voorganger Armandus heette en de trouwe navolger Robertus. Jammer dat Rob zich hier bij mijn weten nooit expliciet over heeft uitgelaten en zich zo liever met de aura van zelfstandige roeping naar Rusland heeft willen omgeven, ofschoon het bij nader toezien – en dat heb ik nauwkeurig gedaan – eigenlijk duidelijk is, dat de zaken eenvoudiger en menselijker lagen: de een, Armand, ging voor en de ander, Robert, kwam mee. Roeping is geen vage mystiek, maar concrete realiteit. En waarom ook niet? Beiden hebben ons qua persoonlijkheid en werking zeer overtuigd. Ik wil dus in dit artikel Robert niet afvallen, maar wel wil ik zijn neef Armand de Caluwé het verdiende eerherstel geven, wat zijn roeping en zijn werk als ‘missionaris’ en als leraar in Finland betreft.
Als de dag van vandaag herinner ik me nog het prachtige, krachtige en regelmatige handschrift van mijn collega Juhani Ailisto – oud-docent Nederlands aan de Finse universiteit Oulu – en ook (wat weken later) de persoon zelf, die bij die zo Fins klinkende naam hoorde: een kleine, maar stevige man van al over de tachtig. Hij woonde de Scandinavische bijeenkomst van docenten Nederlands in Helsinki op mijn verzoek bij. Hij had zijn docentenwerk natuurlijk grotendeels al aan anderen doorgegeven, want op zijn leeftijd was rust in werk toch wel aangebracht.
Jussi Ailisto noemde hij zich vanaf eind jaren vijftig, toen hij in Ii bij Oulu was gaan wonen en daar een gezin gesticht had. Daarvóór was hij echter algemeen bekend geworden in katholieke kringen – maar zeker ook daarbuiten – als pater Armandus, oftewel als Armand de Caluwé, die eind 1938 in Finland ‘geland’ was – misschien niet met een Finnair-toestel, maar toch … hij was in Finland ‘aanbeland’, ‘aan land gekomen’. En die in dit land als priester en leraar bovendien succesvol zou gaan werken.
Armand de Caluwé was in 1937 priester gewijd in Rome, de priesterstudie had hij daar gevolgd en hij was lid van de priesters van de oosters byzantijnse ritus, ge-unieerd orthodox of orthodox-katholiek, om het duidelijker te zeggen. Zijn werkterrein had hij oorspronkelijk gedacht en gehoopt in Bohemen te vinden, maar door de inval van Hitler in het toenmalige Tjechoslowakije was deze droom uiteengespat. Wat nu? Pater Deelen was in Wiborg en Helsinki werkzaam, maar raakte met Armand bekend en bevriend in Rome. Daar wees deze hem op een mogelijkheid als missionaris in Finland te gaan werken. Vooral in Oost-Finland was er veel contact met de Russisch orthodoxe kerk en voorts woonden er heel wat orthodox katholieke Kareliërs in de streken rond de oude stad Wiborg. Armand voelde er veel voor en vroeg bij zijn superieuren in Rome en in Helsinki toestemming, in Finland te mogen gaan werken als katholiek priester van de byzantijnse ritus. Dit verlof werd hem verleend. Ook wilde hij zijn Slavische studies verdiepen en afronden aan de universiteit van Helsinki.
Zo gezegd, zo gedaan. Armand trok naar Finland. Bisschop Cobben vond het beter, dat hij eerst naar Terijoki zou gaan – aan de grens tussen Wiborg en Leningrad gelegen, – om Adolf Carling te assisteren bij zijn pastoraal werk in Oost-Karelië. De Slavische studies moest hij voorlopig dan maar vergeten. De zielzorg in Zuidoost-Finland had assistentie broodnodig, want juist daar had de geunieerde katholieke kerk een positieve ontwikkelingskans, schatte Adolf Carling in. Dus Armand de Caluwé ging via Wiborg naar de parochie van Carling in Terijoki – in die tijd nog een prachtige, aan het strand van de Finse Golf gelegen droomstad voor zomerse badgasten uit Oost-Finland – en om daar onder de strenge leiding van monseigneur Carling Fins te leren en hem tegelijkertijd in het parochiewerk te assisteren. Aangezien Armand wat talen betreft een bolleboos was, liep de samenwerking met de veeleisende priestercollega goed, ze raakten bevriend en dat betekende veel voor Adolf Carling, die zich nogal eenzaam voelde op zijn post vlak aan de grens tussen Finland en de Sowjet Unie.
En goed bleef het samenspel lopen, enigszins tot mijn verwondering, want de parochie werd nu verdeeld in een ‘latijnse’ en een ‘byzantijnse’ afdeling, de een onder Carling, de ander onder De Caluwé, en dit klaarblijkelijk zonder onderlinge wrijving. Ook niet toen de ‘byzantijnse’ kapel duidelijk beter ging lopen dan de ‘latijnse’. Carling trok zich als zielzorger meer en meer terug naar elders in Karelië, maar bleef normaal in contact met en in ‘latijnse’ dienst bij zijn collega in de Terijoki-parochie. Dit geeft blijk van een hoogontwikkeld communicatievermogen bij Armandus, wat overigens steeds meer naar voren zal treden.
De ‘byzantijnse’ parochie groeide snel, de belangstelling ervoor van de Russisch orthodoxe kant groeide ook, er ontstond prematuur een oecumenische vriendenkring die toekomst bood voor de missioneringsplannen van Armand de Caluwé. Hij vond zelfs twee vrouwelijke assistenten, Molly en Olga, de ene uit Engeland en de andere uit Estland, die hem later – voorzover de politieke toestand het toeliet – trouw bleven. Wonderlijk liep het en ook snel, maar toen eenmaal de oorlogsdreiging van de Sowjet Unie in oktober 1939 harder werd, moesten Carling en De Caluwé hun kerkelijke gemeentes in Oost-Karelië opgeven. Ze vluchtten eerst naar Wiborg, waar Armand zijn collega’s aldaar hielp waar er maar te helpen viel – in de parochie of in de school – maar in november moest ook hij uiteindelijk daar weg, de stad werd door de Russen gebombardeerd en buitenlanders werd geboden, naar het westen te gaan. Armand de Caluwé probeerde naar Helsinki te komen, maar vanwege de bombardementen van die stad lukte dat niet meer en kwam hij uiteindelijk via Kouvola in Ii bij Oulu terecht, waar hij gastvrij ontvangen werd en vanwaar hij wat later naar Helsinki kon gaan.
De bisschop wilde toen (in overeenstemming met de Finse autoriteiten), dat Armand als buitenlandse niet-Fin naar Zweden of Nederland het land uit zou gaan. Dat wilde hijzelf eigenlijk niet en het lukte hem ook niet meer, zodat Armand in Helsinki is gebleven – zelfs gedurende de vervolgoorlog ’41-’44 – en daar uitmuntend pastoraal werk heeft verricht, voorzover de omstandigheden dit toelieten. En dat weer in nauwe samenwerking met bisschop Cobben, die ook teruggekeerd was naar Helsinki. Paus Pius XII benadrukte toen het blijven ter plekke ook onder moeilijke omstandigheden zeer. Armand heeft zich vooral in oorlogsdagen bezig gehouden met opvoeding van de jongens, die onder leiding van de Amerikaanse zusters in Helsinki of ook daarbuiten op school en in het internaat verzorgd werden. Ook met de opvoeding van de meisjes hielp hij, voorzover hem dat door de zusters gevraagd werd. Soepele omgang met de jeugd was ook al zoiets, dat hem kennelijk uitmuntend lag.
Intussen was in december 1940 Robert de Caluwé, de jongere neef van Armand, als tweede priester van de byzantijnse ritus in Helsinki aangekomen. Hem zonder meer ter missionering doorsturen naar Karelië kon de bisschop toen al niet meer. Robert en Armand richtten daarom in Helsinki samen een byzantijnse kapel in (aan de Frederikinkatu), maar omdat ze daar te weinig werk hadden – hun parochianen onder de Kareelse vluchtelingen waren te zeer verspreid over Finland – hielpen ze de ‘latijnse’ paters bij hun parochiewerk. Het beiderzijds vurige verlangen om in Oost-Karelië als katholiek priester van de byzantijnse ritus te mogen werken, moesten ze een tijdlang maar gewoon vergeten. Ook de herverovering van Wiborg in 1942 was maar van korte duur, genoeg echter om ook Robert een maandenlang verblijf in de Hyacinthuskerk aldaar mogelijk te maken. Die katholieke kerk voorzag hij van frescoschilderingen en hij hielp mee de oorlogsschade te herstellen, waarbij hij dan in contact kwam met aan het werk gezette Russische krijgsgevangenen (met wie hij uiteraard in hun eigen taal kon communiceren) en hij zo ongewild een voorproefje kreeg voor zijn eventueel later missioneringswerk. Maar nee, ook dat liep uiteindelijk tengevolge van de verloren oorlog na 1944 helemaal mis. Robert werd daarom ook verder qua werkkring levenslang gebonden aan de regio van Finlands hoofdstad. Het oostdeel van Fins Karelië was verloren gegaan en een half miljoen vluchtelingen zochten in 1944 voor de tweede keer hun heil in het overige Finland. Nu zelfs definitief.
Dat bracht de plannen van de twee orthodox-katholieke priesters uiteraard danig in de war. Wat nu? Vele Kareelse vluchtelingen vestigden zich in het zuiden, waar ze (voorzover katholiek en orthodox) door de twee neven bediend konden worden, maar veel anderen trokken naar elders. Hoe de orthodox katholieke zielzorg en missionering nu verder te organiseren? Dat was een enorm probleem voor de beide neven. Robert zocht en vond al in oorlogstijd zijn eigen richting en weg via het schilderen van iconen; Armand studeerde toen aan de universiteit van Helsinki Slavische filologie, waarin hij dan ook snel en met lof afstudeerde. Hij was een hardwerkende en begaafde studiekop. Maar de zielzorg ernaast bleef hij trouw. Om uitwijzing verder te vermijden, wilde hij genaturaliseerd worden en werd dat ook in april 1944. Toen heeft hij als vertaler uit het Russisch nog enige maanden in miltaire dienst vertaalwerk van veroverde documenten moeten verrichten. Lang heeft hij het niet hoeven te doen, de oorlog was zomer 1944 uiteindelijk en gelukkig voorbij. En vooral … Finland was vrij en westers gebleven.
Armand de Caluwé was in de jaren na de oorlog in de eerste plaats werkzaam als ‘gewoon’ priester binnen de parochie van de ‘latijnse’ ritus, waarvoor hij ook van Rome uit de toestemming verkregen had om die te gebruiken. Hij vervulde jaren op voorbeeldige wijze de gewone taken van de zielzorger. Hij nam van talloze mensen de biecht af en steunde velen door zijn empathisch vermogen en luistercapaciteit, geliefd en vereerd door zijn vroege wijsheid en zijn gezonde ‘Roomsheid’ als geestelijke steun in moeilijke omstandigheden. Hij had door huisbezoek en door veel persoonlijke ontmoetingen contacten met allerhand mensen met wie hij sprak en discussieerde of die hem om raad kwamen vragen. Hij was een goed predikant, die bondig en zo nodig in vele talen de blijde boodschap en de liturgische verklaringen overtuigend wist te verkondigen. Hij was bovendien een goedschrijvend journalist, die met zijn geschreven woord in het katholieke kerkblad en elders velen bemoedigde en eerlijke vragen open en even eerlijk beantwoordde. Ook gaf hij blijk van medeleven in zijn ‘berichten uit Rome’ (Rooman viestiä) met het hoe en wat er in de moederkerk gebeurde en gaf dit grif en graag en begrijpelijk door. Kortom, Armandus was een voortreffelijk priester in de kracht van zijn leven, die gaf wat hij had aan degenen die hem daarom vroegen. Een geëngageerd werker in Gods wijngaard was hij voorwaar, zou je bijna bijbels kunnen zeggen. Daarnaast deed hij voor de kleine byzantijnse kapel samen met neef Robert datgene, wat er daar van hem gevraagd werd.
Vooral op twee terreinen is Armand de Caluwé na de oorlog erg actief geweest. De eerste werkkring ontstond binnen het Academicum Catholicum. De tweede binnen de gemeenschap van de Juventus Catholica. Twee invloedsgebieden dus: de wereld van een volwassen intellectuele academische elite – mannen en vrouwen – en de wereld van de rijpere jeugd – jongens en meisjes. En op beide gebieden was Armand de Caluwé een doorslaand succes.
Het Academicum Catholicum was al in 1936 opgericht door pater Wilfrid von Christierson. Die wilde binnen de naar zijn smaak wat te volkse katholieke kerk van de SCJ-paters een elitair en zelfbewust element creëren via uitdrukkelijke katholieke elitevorming. Hij wilde volwassen parochianen (aanvankelijk voornamelijk zweedstaligen, maar later in de jaren 40 en volgende ook finstaligen) door regelmatig onderricht, liturgie, gebed en discussie (en ook door practische werken van naastenliefde) in het katholiek geloof bestendigen, en hen voorts via Europees christelijke cultuur en literatuur vormen tot eventuele voorlopers en initiatiefnemers binnen christelijke (en niet alleen katholieke) kringen. Een gezonde strijdbaarheid die staat in de traditie van Erasmus met zijn ‘Miles Christi’. Zeer juist gedacht, lijkt me. Aanvankelijk overigens nog niet uitgesproken oecumenisch gericht, dat element kwam er pas later expliciet bij.
De neven De Caluwé werden al in 1942 bij het AC ingeschakeld, zodat de inhoudelijke opzet ervan breder kon worden en ook het element van de Oosterse ritus en de kerkgeschiedenis (waarin juist Armand zeer sterk was) een duidelijke rol ging meespelen bij deze elitevorming. Ook het literaire element kreeg door de openheid van beide priesters en hun academisch communicatieve kwaliteiten meer gewicht – via bijvoorbeeld kennismaking met literaten als Edzard Schaper, Maila Talvio en de Finse dichter J.J.Mikkola. In de tweede helft van de jaren veertig werd Armand een zeer actief lid van deze academie, hij was gewild als spreker, als discussieleider, als organisator van traditionele feesten en zomer’kampen’ – en die op nationaal en regelmatig ook op internationaal, vooral dan Scandinavisch niveau. In 1951 werd Armand de Caluwé zelfs tot voorzitter van het AC gekozen en het jaar erop tot vice-voorzitter. Vooral het jaar 1951 was een glansjaar in de bewogen geschiedenis van het AC. Onder Armands leiding werd er een groot Noords zomercongres georganiseerd in Parainen, met meer dan 50 deelnemers. Ook bisschop Cobben nam er goedkeurend, positief en actief aan deel. Er werd veel bereikt en de mensen van de omgeving en de pers toonden grote belangstelling voor de gang van zaken. In excursies werd de oude bisschopsburcht (Kuitan linna) van bisschop Maunu Tavaste bezocht, er werd voor het eerst via Nousiainen naar het eiland Köyliö gepelgrimeerd, de plaats waar de eerste bisschop Henrik vermoord zou zijn. Uit deze pelgrimage ontstond zelfs een zomerse traditie, die tot nu toe voortduurt! Ook de traditionele kerstviering met schenkingen aan arme mensen werd een waar feest. Maar in het jaar erop werd al duidelijk, dat er iets vreemds gebeurde binnen de Finse katholieke kerk. Armand liet toen zijn medeleden van het AC de nieuwe byzantijnse kapel aan de Vaasanrinne in Espoo zien, die hij met geschilderde iconografische medewerking van neef Robert voor zich en zijn eigen parochie had ingericht. Het orthodox katholieke, het byzantijnse ging dus toch weer een vooraanstaande rol spelen? Lagen er toen dan al weer meer mogelijkheden op dit terrein voor deze actieve mens? Nou nee, eigenlijk zat het niet zo. Er zat iets heel anders achter.
In de herfst van 1952 werd Armand door bisschop Cobben op vrij scherpe en niet mis te verstane manier teruggefloten en duidelijk gemaakt, dat hij het AC moest laten vallen om zich meer en intensiever bezig te gaan houden met zijn byzantijnse missionering, de taak waarvoor hij naar Finland was gekomen. Dat was voor Armand in de gegeven omstandigheden echter moeilijk nog te begrijpen na de dramatische veranderingen in het Russische Oost-Karelië in 1944, die zijn oorspronkelijke taak vrijwel onmogelijk hadden gemaakt. Missionering daar was niet meer mogelijk, dus waarom daar opnieuw beginnen en niet zo, op de al succesvol ingeslagen ‘latijnse’ weg doorgaan?
Vrij snel na de oorlog had Armand de Caluwé de Italiaan pater Nespoli die door zijn superieuren naar elders geroepen werd, in de leiding van ‘Juventus Catholica’ opgevolgd. Hij werd gevraagd door pastoor Vernooy, die al meteen na de oorlog voor jongens en uiteindelijk ook voor meisjes een soort verkenners- en gidsenbeweging – en ook voortrekkers van nog rijpere leeftijd – was begonnen. Pater Nespoli was geliefd, Armand werd dat ook binnen de kortste keren. Hij kon met jonge mensen goed omgaan, hij kon met ze praten, voor ze preken, hen motiveren, hen inspireren, hen coachen etc. De Armand-periode 1946-1951 van de Juventus Catholica werd daarom een bloeitijd. Met regelmatige liturgische en gespreks-bijeenkomsten, met zomerkampen, en vooral met als hoogtepunt: de pelgrimsvaart naar Rome in 1950 ter gelegenheid van het Heilig Jaar. Dat was een jubelfeest van de eerste orde en de vele deelnemers onder leiding van pastoor Vernooy en Armand de Caluwé met zijn JC waren door het dolle heen van zoveel moois en waardevols, dat ze hadden meegemaakt.
Maar ook hier kwam de knak, toen Armand zelf aankondigde in januari 1952, dat hij als leider van de JC moest terugtreden, omdat andere taken hem zogenaamd riepen. Welke taken dan? De taken van zijn byzantijnse missionering!? Met eigen woorden schetst hij zijn gevoelens van toen: “Met een zwaar hart verlaat ik de Juventus Catholica, die voor mij één grote familie is geworden en die heel actief heeft gefunctioneerd. Ik hoop dat jullie het opbrengen actief te blijven ook zonder mij.” Armand was de motor geweest, wat door zijn joviale en rondborstige opvolger pater Jacobus Reijnders grif werd toegegeven: “Het is voor mij moeilijk een dergelijk onvermoeibare en inspirerende moderator op te volgen.” Het lukte hem, omdat hij zo eerlijk was. De laatste twee citaten zijn overigens genomen uit het eigen tijdschrift van de JC (sedert 1947), dat Armand tussendoor ook nog geredigeerd heeft in die jaren. Armand die zoveel goodwill gekregen had en die samen met de jonge mensen in langdurige ’talkoot’ (vriendenhulp) op een geschonken stuk oeverland bij Westend in Espoo een nieuw buitenkwartier gebouwd had. Het liep allemaal zo goed …
De volgende vraag is volkomen terecht en gelegitimeerd: Wat is er rond 1951/52 eigenlijk gebeurd? .
Dat de bisschop zelf hem terechtwees en wees op zijn eigenlijk taak, waarvoor hij naar Finland gekomen was, – al was die toen vrijwel onmogelijk geworden – daar kan ik nog inkomen. Maar uit de hele gang van zaken is veel duidelijker te bespeuren, dat directe collega’s hem eruit wilde werken. De Caluwé was te goed, hij had te veel succes, hoge bomen vangen veel wind. En aan deze groepsimpuls uit jaloezie moest de bisschop wel omwille van de algemene vrede toegeven. Moest hij dat? Niemand weet het. Wel weet ik, dat Armand de Caluwé bisschop Cobben oprecht respecteerde en het omgekeerde is ook wel waar. Dus bij de bisschop zat het zwerende knelpunt eigenlijk niet.
Eind 1952 werd het duidelijk, dat Armand noch bij het Academicum Catholicum noch bij de Juventus Catholica verder gewenst was. Ook was hem diets gemaakt, dat de paters van de Henrik-parochie hem als biechthulp en predikant niet meer nodig hadden – ze waren nu met genoeg paters om zichzelf te kunnen verzorgen – en zo werden hem ook deze communicatiemogelijkheden met parochianen afgenomen. Armand trok zich terug in zijn eigen byzantijnse kapel in Espoo, wat getrouwen trokken wel mee, maar echte toekomst zat er daar niet meer in. Hij voelde zich hopeloos, als een ‘priester zonder gemeente’, als een terzijde geschovene. Hij wilde weg van Helsinki. Zelfs het idee, vanaf 1952 met hulp van neef Robert in Hamina een byzantijnse kapel op te richten, kon of beter gezegd mocht niet gerealiseerd worden. Armand heeft in zijn vertwijfeling nog in Rome geprobeerd, zijn gelijk te krijgen, maar daar wilden ze hem verder niet meer steunen en gaf men het gelijk aan de paters SCJ in Finland. Dit was Armand te veel, hij maakte zich ook financieel zelfstandig, ging terug naar Finland en bouwde zich daar zijn eigen leven. Via een woning in Kisko bij Salo trok hij uiteindelijk naar Ii bij Oulu, waar hij tot rust kwam, vrede vond met zichzelf, zijn priestertoog aan de kapstok hing, met Maija trouwde en een zoon Heikki ontving. Zo vond hij uiteindelijk zijn vrede en geluk. Aan de universiteit van Oulu behaalde hij de benodigde examens om leraar en docent te kunnen worden en dat is hij dan ook op de gemeenteschool in Ii tot tevredenheid van zichzelf en de scholengemeenschap tot aan zijn pensioen gebleven.
Om een lang verhaal nu korter te maken en af te ronden: Armand is gelovig en actief katholiek gebleven, hij heeft vooral ook veel met pastoor Sebastiaan van der Meer (vanaf zomer1969 tot herfst 1971) in de kleine katholieke behuizing in Oulu samengewerkt (en later ook met pater Jan Koolen, pastoor van de kerk in Jyväskylä), hij zorgde ervoor dat er – na deze beperkte en korte tweejarige periode met een vaste priester ‘in huis’ – eens per maand iemand uit Jyväskylä kwam, om de liturgie samen met de kleine Oulu-gemeente te vieren en de band met de (meer en meer oecumenische) kerk te verstevigen. Jammer dat pastoor van der Meer niet kon blijven – zijn teruggaan naar Nederland had financiële redenen – maar hij bleef bevriend met Jussi en kwam regelmatig terug naar Oulu.
Pater van der Meer gaf de lessen Nederlands die hij aan de universiteit van Oulu gaf, door aan Jussi Ailisto. Vandaar dat ik hem als (oud)collega-lector en docent Nederlands aan de universiteit van Helsinki in de jaren negentig heb mogen ontmoeten.
Armand de Caluwé was een geestelijk hoogstaande, fijnzinnige, communicatieve, geinspireerde en inspirerende mens, die jammergenoeg (en misschien onnodig) aan de opbouw van de katholieke kerk in Finland minder heeft mogen bijdragen dan hij eigenlijk gewild had. Het zij zo.
Om eventuele misverstanden te voorkomen, moet me nog deze kleine en boven al gezegde opmerking van het hart. Het is niet mijn opvatting dat Robert de Caluwé door ons overgewaardeerd wordt – nee, over hem zal ik daarom nog wel eens schrijven! – maar het is wel mijn mening, dat zijn oudere neef Armand de Caluwé zwaar ondergewaardeerd wordt, ik heb zelfs het gevoel gehad, dat hij in katholieke kringen een beetje moedwillig doodgezwegen werd, nadat hij als ex-priester trouwde en zijn eigen wegen ging. En toch … wat voor grote betekenis heeft hij gehad als priester! En … wat voor een zou hij wellicht ook hebben kunnen hebben? Vandaar dit verhaal.
Kerava, november 2008
Peter Starmans
lehtori