Een vermolmde boomstam is zacht en warm, dat zit beter dan een rotsblok ook al is die met mossen bekleed. Je zou ze moeten zien, grijs en groen en zwart en bruin bevlekt, met zilver aangezet en bekleed met bronzen dennennaalden die altijd gepaard zijn, met een zwart knotje aaneengebonden. Het geruis door de bomen zou je gemakkelijk voor een snelweg kunnen houden, als je uit Nederland kwam, waar geen plek buiten gehoorsafstand van het wegennet ligt. Er klinkt ook gekauw en gekraai en getjilp, maar wel met mate. Je vraagt je af waarom ze die geluiden maken, om de beurt, de een laat de ander zijn deuntje rustig uitzingen. Plegen ze overleg, zijn ze in een soort vogeldiscussie verwikkeld waar wij met ons verstand niet bij kunnen, of is het de afspraak om geen stilte te laten vallen, een verbond tegen de eenzaamheid van het bos? Maar nee, eenzaamheid kun je dit niet noemen, zelfs niet als je de vogels wegdenkt. Het heeft eigenlijk wel wat gezelligs, als een bruine kroeg, de zachte kleuren van de naderende herfst, het rood verkleurend blad van de bessen, het antieke tapijt van mossen en de zilveren franje van het rendiermos. Een taigagaai vliegt van boom naar boom, kijkt over mijn schouder mee naar wat ik in mijn zwart moleskinschriftje schrijf, een gedicht aan een dwerg die tranen met tuiten huilt om al het kwaad dat mensen elkaar aandoen, en zijn tranen veranderen in rode bessen zodra ze bodem raken. Ik hoor Nina Simone, maar dat kan ook ingebeeld zijn. Nina Simone in haar mood indigo. Boomstronken en keien liggen her en der verspreid, uitnodigend als tafels en stoeltjes. Jugendstil, maar dan echt, levend en dood. Hier kan ik vrij denken en dichten, dit is mijn bolwerk. Alleen de kranten ontbreken, de kranten op de leestafel en een kopje koffie met een speculaaskoekje, om het de stamkroeg te laten zijn die ik in een ver land in de steek gelaten heb.