Door Peter Starmans

Een (ingekort) verhaal uit ‘Altijd roomboter’ (2005) van Nelleke Noordervliet, een levensverhaal over haar overgrootmoeder Engelbertha, die geboren was in 1856. Ze had als dienstmeisje gewoond in Arnhem, maar was verhuisd naar Leiden. ”Aanvankelijk had Engelbertha het niet makkelijk gehad in de vreemde stad … De volkrijke buurt bij het Galgewater keek niet op van een Arnhems meisje met een onwettig kind.”

 

”Leidens Ontzet. Een feest voor het volk. Voor mijn moeder was het elk jaar de aanleiding het eerste maaltje hutspot met klapstuk van het seizoen te koken. Mijn oudtante Toos … ging op 3 oktober steevast naar de feestelijke uitdeling van haring en wittebrood op het stadhuis.

In 1878 maakt Engelbertha haar eerste 3-oktoberfeest mee. Ze is dan tweeëntwintig, haar dochtertje is bijna vier maanden oud. Er is kermis. Niemand werkt. Al vroeg verzamelt het volk zich bij het stadhuis. Er wordt een aubade (= een ochtendhulde met muziek) gegeven door dankbare schoolkinderen aan wie het verhaal is verteld over de honger die het door de Spanjool omsingelde Leiden trof, zo erg dat er geen hond of kat meer te vinden was en burgemeester Van der Werff zijn eigen arm ter consumptie aanbood. Jonge meiden gaan gearmd over straat, gevolgd door kerels met hun handen in hun zakken, hun pet zwierig op één oor. Er wordt al vroeg gedronken, maar de ware dronkenschap wordt uitgesteld tot de avond. Eerst moet er nog volop worden genoten en geflirt en gevreeën en gevochten.

(…)

Ze (Engelbertha) had zich net als haar vriendinnen aangemeld voor de uitdeling van haring en wittebrood door de studenten en ze mocht komen. Ze was kennelijk armlastig genoeg bevonden.

‘Het is maar één sneetje en een halve haring, hoor,’ waarschuwden ze haar. ‘Rijkelui zijn vrekkig, hoe denk je anders dat ze zo rijk zijn geworden.’

(…)

De notabelen en heren studenten stonden achter een tafel en controleerden de namen. Het tafellaken klapperde in de wind. Engelbertha rook de haring. Ze haalden allemaal een bord of een kom uit hun schort en vingen daarin hun portie op zodra ze aan de beurt waren. Er werd goedmoedig gekankerd op de hoeveelheden. Er werd geroepen om meer. De burgemeester had zijn zilveren ambtsketen om en stond te blinken in de zon. Zijn haar woei van de kale plek op zijn hoofd af. Het was een bespottelijk gezicht. Af en toe schudde hij iemand de hand en maakte een praatje. Achter hem stonden gewichtige lieden. Aan de gevende kant van de tafel: in het gelid, buikig, ernstig, plechtig. De armen aan de ontvangende kant: een roerige menigte met uitschieters van vloeken en lachen. Engelbertha nam haar stuk brood en haar vis in ontvangst.

‘Was Jezus maar een Leienaar,’ zei een man, ‘die zou dat ene broodje en die halve vis wonderbaar weten te vermenigvuldigen.’ Iedereen in zijn buurt lachte. Onder het afdak van de Vismarkt aten ze. Haar vingers roken naar haring. Ze veegde ze af aan haar schort. Leiden was anders dan Arnhem. Drukker. Levendiger. Armer.